ECLI:NL:RVS:2013:CA1348

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207073/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door de raad van de gemeente Bergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 7 juni 2012 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, beiden agrariërs uit Bergen, hadden een verzoek ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan 'Golfcomplex Blijenbeek'. Dit bestemmingsplan maakte de aanleg van een golfterrein mogelijk, wat volgens appellanten schade aan hun agrarische bedrijven zou veroorzaken. De raad van de gemeente Bergen had eerder, op 20 december 2005, het verzoek om planschade afgewezen. Na een heroverweging op 13 september 2011 bleef de afwijzing in stand, maar werd er wel een vergoeding voor proceskosten toegekend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2013 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij schade leden als gevolg van de golfballen die op hun percelen terechtkwamen. De rechtbank had terecht overwogen dat het risico van schade niet voldoende was voor het toekennen van planschadevergoeding. De Afdeling oordeelde verder dat de raad van de gemeente Bergen, L, moest worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 2.500,00 aan beide appellanten, vermeerderd met wettelijke rente, als vergoeding voor immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De raad werd ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan appellanten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om hun schade te onderbouwen met concrete gegevens en dat het enkele risico van schade niet voldoende is voor het toekennen van een schadevergoeding. De uitspraak biedt ook inzicht in de beoordeling van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

201207073/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Bergen (L),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juni 2012 in zaak nr. 11/1440 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de raad van de gemeente Bergen (L).
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2005 heeft de raad het verzoek van [appellanten] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2011 heeft de raad het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, de afwijzing van het verzoek om vergoeding om planschade in stand gelaten en hen een vergoeding voor proceskosten en deskundigenkosten ten bedrage van € 4.644,77 toegekend.
Bij uitspraak van 7 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2013, waar [appellanten], bijgestaan door mr. C.W.M. Alpen, juridisch adviseur te Geffen, en J.A.P.M. van den Hurk, werkzaam bij Raadhage Makelaardij te Veghel, en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.M. Arts-Erwich, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door ing. P.J.M. Meertens, rentmeester en taxateur te Roermond, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellanten] exploiteren ieder voor zich een agrarisch bedrijf aan de [locatie] in de gemeente Bergen. Zij hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Golfcomplex Blijenbeek", dat na de uitspraak van de Kroon van 8 februari 1996 van kracht is geworden, omdat dat plan de realisering van een golfterrein met sportaccommodatie en hotel nabij hun akkerbouwpercelen mogelijk maakt.
3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 19 december 2007 in zaak nr. 200703124/1 het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van de Afdeling is de omstandigheid dat vanaf het golfterrein golfballetjes terecht komen in nabij gelegen akkerbouwpercelen een redelijkerwijs te verwachten gevolg van de aanleg en het gebruik van het golfterrein. Nu die aanleg en het gebruik planologisch mogelijk werden door het van kracht worden van het bestemmingsplan "Golfcomplex Bleijenbeek" moet eventuele schade die [appellanten] in verband met de overlast van golfballetjes in hun oogst ondervinden aan dit plan worden toegerekend en kan die schade in beginsel voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komen. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat realisering van de ingevolge het bestemmingsplan toegestane terreinafscheidingen van maximaal 2 meter hoog onvoldoende zekerheid biedt dat golfballetjes niet op nabijgelegen percelen terecht kunnen komen."
4. Ter voorbereiding van het besluit van 13 september 2011 heeft de raad advies gevraagd aan de Commissie bezwaarschriften (hierna: de bezwaarcommissie). De bezwaarcommissie heeft op 19 november 2009 een tussenadvies en op 3 december 2010 een eindadvies uitgebracht, waarin zij uitgangspunten heeft geformuleerd voor het antwoord op de vraag of [appellanten] schade hebben geleden en, indien dat het geval is, wat daarvan de hoogte is. Op basis hiervan heeft de raad Meertens Vastgoed B.V. opdracht gegeven een nieuwe planschadebeoordeling te maken. In de door Meertens opgestelde planschadebeoordeling van 14 februari 2011 is het volgende vermeld.
Het golfcomplex Blijenhoek is in mei 2005 in gebruik genomen. Voor het antwoord op de vraag of [appellant a] ten gevolge van de planologische verandering vermogensschade lijdt, is, mede gezien de inrichting van het golfterrein, uitgegaan van een strook grond van 100 m breed waarop golfballen vanaf het golfterrein terecht kunnen komen. Voor het antwoord op de vraag of [appellant a] ten gevolge daarvan inkomensschade lijdt is bepalend of de mogelijke aanwezigheid van golfballen in een oogst aardappelen problemen oplevert bij de aardappelverwerkende industrie.[appellant a] teelt op een huiskavel van ongeveer 32 ha, die over een lengte van ongeveer 250 m aan het golfterrein grenst, op grond van een vierjarig bouwplan afwisselend suikerbieten, granen, mais, conserven (erwten en bonen) en consumptieaardappelen. Hij teelt op 7 á 8 ha van de huiskavel, waaronder de strook grond van 100 m breed grenzend aan het golfterrein, één keer in de vier jaar aardappelen voor de fritesindustrie, die hij sinds 2004 levert aan Aviko Potato B.V.[appellant a] heeft in een seizoen waarin hij sinds de ingebruikname van het golfterrein op de daaraan grenzende percelen aardappelen heeft geteeld, ongeveer 30 golfballen tussen de aardappelen gevonden. Volgens Meertens vindt door de gebruikte wijze van rooien al een zekere scheiding van de golfballen en aardappelen plaats en levert dit beperkte aantal golfballen geen probleem op bij de aardappelverwerking in de fabriek van Aviko. Het neervallen van de golfballen brengt voorts geen schade toe aan de aardappelplant of bij de oogst. Uit het teeltplan, de afrekenstaten van Aviko en de boekhouding van[appellant a], die Meertens tijdens zijn onderzoek heeft ingezien, blijkt niet dat[appellant a] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade lijdt.
De huiskavel van [appellant b] ligt op minimaal 400 m afstand van het golfcomplex en daarop wordt uitsluitend mais verbouwd. [appellant b] lijdt reeds hierom geen vermogensschade ten gevolge van de planologische verandering. Volgens Meertens heeft [appellant b] tijdens het onderzoek verder niet aangegeven waaruit de door hem gestelde inkomensschade bestaat. Meertens heeft de planschadebeoordeling naar aanleiding van reacties van[appellant a] en [appellant b] bij brieven van 17 maart 2011 en 18 april 2011 nader toegelicht.
De raad heeft de planschadebeoordeling en de daarop gegeven toelichting aan het besluit van 13 september 2011 ten grondslag gelegd.
5. [appellant a] en [appellant b] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat zij ten gevolge van de planologische verandering geen schade lijden, heeft miskend dat zij twee planschadeadviezen en andere stukken hebben overgelegd, waaruit blijkt dat zij ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan vermogens- en inkomensschade lijden. Zij voeren aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het enkele risico dat schade kan ontstaan als gevolg van een golfbal in een aardappeloogst onvoldoende is voor het toekennen van planschadevergoding, van een onjuiste maatstaf is uitgegaan, omdat voor het toekennen van een planschadevergoeding niet is vereist dat de schade zich al heeft voorgedaan. Zij voeren verder aan dat het college ongemotiveerd is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie, dat bij het bepalen van de hoogte van de schade moet worden uitgegaan van een strook van 150 m grenzend aan het golfbalterrein, terwijl in het advies van Meertens is uitgegaan van een strook van 100 m grenzend aan het golfbalterrein. Volgens hen zullen zij in een strook met een breedte van 250 m grenzend aan het golfterrein geen aardappelen kunnen telen, omdat de afnemers van aardappelen een dergelijke zone in hun contracten of algemene voorwaarden hanteren en omdat zij voor schade van die afnemers aansprakelijk kunnen worden gesteld indien deze golfballetjes in een oogst aantreffen. Zij lopen ook het risico dat zij op grond van de contracten met hun afnemers na de oogst hun aardappelen een extra bewerking moeten laten ondergaan om de oogst vrij te maken van golfballetjes.
5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat [appellant a] en [appellant b] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij schade lijden als gevolg van golfballen die terecht komen op percelen waarop [appellant a] aardappelen teelt en dat de raad het verzoek om planschadevergoeding reeds daarom terecht heeft afgewezen. In dit verband heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat [appellant a] niet aannemelijk heeft gemaakt ten gevolge van de planologische verandering op deze percelen geen aardappelen meer te kunnen telen. Ter zitting heeft [appellant a] bevestigd dat hij in 2008 en in 2012 op deze percelen aardappelen heeft geteeld en de oogst heeft verkocht. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat het op de weg lag van [appellant a] om zijn stelling dat hij in 2012 extra personeel heeft moeten aannemen om golfballen handmatig uit de oogst te verwijderen, te onderbouwen met bijvoorbeeld gegevens uit zijn boekhouding of facturen, maar dat hij dat heeft nagelaten. Ter zitting heeft [appellant a] vermeld dat hij daarvan nota’s heeft, maar dat hij deze niet heeft overgelegd. De vermelding in de planschadebeoordeling van Meertens dat uit het teeltplan, de afrekenstaten van Aviko en de boekhouding van [appellant a] niet volgt dat deze ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan inkomensschade heeft geleden, heeft [appellant a] voorts niet bestreden. [appellant b] heeft ook geen stukken overgelegd ter staving van de door hem gestelde inkomensschade. [appellant a] heeft voorts met het door hem overgelegde rapport van Aelmans Rentmeester- & Makelaarskantoor B.V. van 15 juli 2008 en het overgelegde rapport van Raadhage Makelaardij van 11 juli 2008 niet aannemelijk gemaakt dat zijn percelen ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan in waarde zijn gedaald, nu in die rapporten ten onrechte zonder onderbouwing als uitgangspunt is genomen dat [appellant a] op de betrokken percelen geen aardappelen meer kan telen.
6. Het betoog van [appellant a] en [appellant b] dat de rechtbank heeft miskend dat de raad ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de deskundigenkosten die zij in de bezwaarfase hebben gemaakt faalt. Nu de raad bij het besluit van 13 september 2011 het besluit van 20 december 2005 in stand heeft gelaten, heeft het reeds daarom, gelet op artikel 7:15 van de Awb, terecht deze kosten niet vergoed.
7. [appellant a] en [appellant b] betogen ten slotte dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden. Zij voeren aan al zeer lang in onzekerheid te verkeren over de vergoeding van de gestelde schade, waardoor zij het risico hebben moeten nemen tot op heden aardappelen te telen nabij het golfterrein. Zij verzoeken om vergoeding van de daardoor geleden immateriële schade.
7.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00; www.echr.coe.int).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1) volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de al aangehaalde uitspraak van 29 maart 2006) dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
7.2. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM vangt in dit geval aan op 31 maart 2006, de dag waarop het door [appellant a] en [appellant b] ingediende bezwaar bij de raad is ingekomen, en eindigt op de dag van deze uitspraak. Nu die periode ruim 7 jaar betreft, is de redelijke termijn met ruim twee jaar overschreden. De hiervoor onder 7.1, eerste alinea, vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven de overschrijding van de redelijke termijn aanvaardbaar te achten.
De raad heeft in het verweerschrift betwist dat de redelijke termijn onaanvaardbaar is overschreden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat dit een complexe zaak is, nu daarin door diverse deskundigen advies is uitgebracht. Hij voert verder aan dat [appellant a] en [appellant b] zelf hebben bijgedragen aan de lengte van de procedure, nu zij hebben gevraagd om een tweede hoorzitting bij de bezwaarcommissie, die bovendien op hun verzoek een keer is verzet, zij meer dan één deskundigenrapport hebben overgelegd, de specificatie van de gestelde deskundigenkosten een half jaar op zich heeft laten wachten, en zij ter beperking van de duur van de procedure een voorlopige voorziening hadden kunnen vragen, maar dat niet hebben gedaan.
Anders dan de raad betoogt, vormt de ingewikkeldheid van deze zaak geen rechtvaardiging voor de overschrijding van de redelijke termijn. Dat de raad ten behoeve van het nieuwe besluit op bezwaar van 13 september 2011 meer dan één adviseur heeft geraadpleegd, betekent op zichzelf niet dat dit een bijzonder ingewikkelde zaak is. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheid dat de raad alleen de adviezen van de bezwaarcommissie en de planbeoordeling van Meertens aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd. Ook de door [appellant a] en [appellant b] overgelegde rapporten maken deze zaak niet bijzonder ingewikkeld. Volgens een door de raad bij het verweerschrift overgelegd ‘Overzicht van de procedure sinds 19 december 2007’ heeft het college van burgemeester en wethouders bij brief van 4 mei 2009 aan [appellant a] en [appellant b] gevraagd de door hen bij brief van 24 april 2009 gestelde deskundigenkosten nader te specificeren en hebben [appellant a] en [appellant b] bij brief van 5 januari 2010 een volledige specificatie overgelegd. Hoewel deze specificatie laat is overgelegd, is niet aannemelijk dat mede hierdoor de overschrijding van de redelijke termijn is veroorzaakt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat volgens dat overzicht eerst daarna is besloten dat de bezwaarcommissie advies zou uitbrengen, omdat [appellant a] en [appellant b] zich niet konden vinden in de door de commissie geformuleerde uitgangspunten in haar tussenadvies van 19 november 2009, en eerst na het eindadvies van de bezwaarcommissie van 3 december 2010 aan Meertens is gevraagd een nieuwe planbeoordeling op te stellen. [appellant a] en [appellant b] hebben verder door gebruik te maken van de door de bezwaarcommissie geboden gelegenheid om te worden gehoord, niet bijgedragen aan verlenging van de procedure. Het eenmalige verzoek van [appellant a] en [appellant b] om de voor 15 juni 2009 geplande hoorzitting van de bezwaarcommissie te verzetten, naar 23 juli 2009, kan voorts niet leiden tot het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn mede een gevolg is van hun processuele gedrag. Voor [appellant a] en [appellant b] bestond geen verplichting ter beperking van de duur van de procedure een verzoek om voorlopige voorziening te doen.
Gezien het voorgaande en nu zowel de rechtbank als de Afdeling het beroep onderscheidenlijk het hoger beroep binnen een termijn van twee jaar hebben behandeld, is de overschrijding geheel aan de raad toe te rekenen. Uit de al aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 volgt dat in dit soort gevallen kan worden uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In dit geval, nu de redelijke termijn met twee jaar en ruim een maand is overschreden, zou dat leiden tot een toekenning van € 2.500,00 aan zowel [appellant a] als [appellant b] als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.
7.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.1 en 6 volgt dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling zal de raad, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb, veroordelen tot betaling aan [appellant a] en [appellant b] van een bedrag van € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele betaling, als vergoeding voor de door hen geleden immateriële schade.
7.4. De raad dient op na te volgen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen, L, om aan [appellant b] te betalen een vergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele betaling;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen, L, om aan appellant a] te betalen een vergoeding van € 2.500,00 (zegge: tweeduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele betaling;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen, L, tot vergoeding van bij [appellant b] en appellant a] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.043,36 (zegge: duizenddrieënveertig euro en zesendertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Bergen, L, aan [appellant b] en appellant a] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
507.