ECLI:NL:RVS:2013:CA1346

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206821/1/T1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over planschadevergoeding ten gevolge van bestemmingsplan 'Buitengebied 1999'

In deze tussenuitspraak van de Raad van State wordt de vraag behandeld of appellant schade lijdt door het bestemmingsplan 'Buitengebied 1999'. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat voor het vaststellen van eventuele schade een planologische vergelijking moet worden gemaakt tussen het huidige en het voorheen geldende planologische regime. Het feitelijke gebruik van de woning op de peildatum is hierbij niet relevant. De woning moet worden aangemerkt als burgerwoning, wat gevolgen heeft voor de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf van appellant. Het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel heeft in zijn besluit geen planologische vergelijking gemaakt, waardoor de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. De Afdeling draagt het college op om binnen vier maanden een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

201206821/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Son en Breugel,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2012 in zaak nr. 11/54 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Kamp en ing. A. Obbema, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
3. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
4. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
5. [appellant] is eigenaar van percelen aan de [locatie A] te Son, waarop hij ten tijde van belang een intensieve veehouderij exploiteerde. Hij heeft bij brief van 15 november 2008 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 25 oktober 2001 in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 1999", omdat ingevolge dat plan het nabij gelegen perceel [locatie B] (hierna: het perceel) is bestemd voor "Wonen", terwijl dit perceel voorheen, ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat bij het bestemmingsplan "Buitengebied, 1e herziening" is herzien, was bestemd als "Agrarisch gebied". Hierdoor is de voorheen als agrarische bedrijfswoning bestemde woning op het perceel (hierna: de woning) nu bestemd als burgerwoning. Volgens [appellant] betekent deze planologische verandering een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van zijn agrarische bedrijf waardoor hij schade lijdt, omdat een burgerwoning op grond van de milieuregelgeving meer bescherming geniet tegen stankoverlast dan een agrarische bedrijfswoning.
6. Het college heeft zich, mede op basis van een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van april 2010, op het standpunt gesteld dat [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeel lijdt. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat bij verlening van een milieuvergunning niet de bestemming maar het feitelijke gebruik van een woning bepalend is voor in aanmerking te nemen geurgevoeligheid. Volgens het college was de woning tot de intrekking van de milieuvergunning op 13 mei 2003 voor het voorheen op het perceel gevestigde agrarische bedrijf feitelijk een agrarische bedrijfswoning.
7. De rechtbank heeft overwogen dat het college ter zitting heeft toegelicht niet langer op het standpunt te staan dat [appellant] al door een woning aan de Juralaan in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, zoals in het SAOZ-advies is vermeld. De rechtbank heeft verder overwogen dat het college ten onrechte de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 heeft toegepast voor de beoordeling van de geurgevoeligheid van de woning, omdat de geurgevoeligheid moet worden bepaald aan de hand van de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de Brochure). Zij heeft daarom het besluit van 23 november 2010 vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten, omdat de woning op de peildatum ook volgens de Brochure als agrarische bedrijfswoning kon worden aangemerkt en het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning eerst door de intrekking van de milieuvergunning op 13 mei 2003 voor het bedrijf op het perceel een burgerwoning is geworden.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit om deze reden in stand te laten, heeft miskend dat hij schade lijdt ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1999", omdat de woning in het nieuwe bestemmingsplan als burgerwoning is bestemd. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte een vergelijking van dit bestemmingsplan met het voorheen voor het perceel geldende planologische regime niet bij haar oordeel heeft betrokken. Volgens [appellant] is de intrekking van de milieuvergunning op 13 mei 2003 voor het bedrijf op het perceel voor het antwoord op de vraag of hij ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" schade lijdt niet relevant. Hij voert subsidiair aan dat, nu de woning op de peildatum feitelijk in gebruik was als burgerwoning, in dat feitelijke gebruik ook geen reden kan zijn gelegen het verzoek om vergoeding van planschade af te wijzen.
8.1. Dit betoog slaagt. Uit de hiervoor onder 4 vermelde maatstaf volgt dat voor het antwoord op de vraag of [appellant] ten gevolge van het bestemmingsplan "Buitengebied 1999" schade lijdt, een planologische vergelijking moet worden gemaakt tussen dit planologische regime en het voorheen voor het perceel geldende planologische regime. Het feitelijke of volgens de milieuregelgeving geldende gebruik van de woning op de peildatum is voor de planologische vergelijking niet relevant. In het kader van de planvergelijking moet bij toepassing van de milieuregelgeving ter kwalificatie van de woning niet van het feitelijke gebruik maar van de planologische bestemming van de woning worden uitgegaan. Dit betekent, dat bij de planvergelijking de woning op de [locatie B] als burgerwoning moet worden aangemerkt. Een op grond van de planvergelijking gebleken beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarische bedrijf van [appellant] wegens het op grond van de milieuregelgeving geldende verschil in bescherming tegen geurhinder voor een agrarische bedrijfswoning en een burgerwoning, valt aan het nieuwe bestemmingsplan toe te rekenen. Voor zover vorenbedoelde planvergelijking ertoe leidt dat [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan een dergelijk planologisch nadeel lijdt, moeten de omvang en de vergoedbaarheid daarvan worden bepaald.
Nu het college aan het besluit van 23 november 2010 geen planologische vergelijking ten grondslag heeft gelegd, heeft zij reeds daarom de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding niet toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
9. De conclusie is dat het besluit van 23 november 2010 is genomen in strijd met artikel 49 van de WRO en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen vier maanden na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 8.1 is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen en dit nieuwe besluit aan [appellant] en aan de Afdeling te zenden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel op om binnen vier maanden na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin onder 8.1 is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen en dit aan [appellant] en aan de Afdeling toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
507.