ECLI:NL:RVS:2013:CA1345

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206151/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap wegens verzwijging van relevante feiten in naturalisatieprocedure

In deze zaak gaat het om de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister heeft op 21 januari 2011 het Koninklijk Besluit van 29 september 2000, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap was verleend, ingetrokken. Dit besluit volgde op de ontdekking dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek had verzuimd te vermelden dat hij in 1997 in Marokko was getrouwd met [echtgenote B], terwijl hij al eerder in 1995 met [echtgenote A] was gehuwd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister opvolgde, verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellant] tegen de beslissing van de minister ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2013 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de staatssecretaris was vertegenwoordigd door een andere advocaat. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat [appellant] relevante feiten had verzwegen die van belang waren voor zijn naturalisatieverzoek. De rechtbank had de intrekking van het Nederlanderschap terecht bevestigd, omdat de intrekking terugwerkt tot het moment van verlening van het Nederlanderschap, indien deze berust op valse verklaringen of bedrog.

De Afdeling benadrukte dat de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen het voortbestaan van een polygaam huwelijk op het moment van verkrijging van het Nederlanderschap. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie, maar een correctie van de gevolgen van onjuiste verlening. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van [appellant] ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201206151/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/3722 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2011 heeft de minister het Koninklijk Besluit van 29 september 2000, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die in het Koninkrijk als ingeburgerd kan worden beschouwd en hij zich in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de staatssecretaris de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verlening een periode van twaalf jaar is verstreken.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan voor wat betreft polygamie (of bigamie) worden opgemerkt dat verzoeker is opgenomen in de Nederlandse samenleving wanneer hij zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in de artikelen 1:33 en 1:69 van het Burgerlijk Wetboek. Deze artikelen bepalen onderscheidenlijk dat een persoon tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel 3 van de Wet conflictenrecht huwelijk (hierna: de WCH). Dit artikel verbiedt het voltrekken van een polygaam huwelijk in Nederland voor zowel Nederlanders als vreemdelingen.
De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen.
Voorts moet volgens de Handleiding bij het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit worden gedacht aan het verzwijgen van een feit waarvan de verzoeker weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kan zijn. Intrekking zal slechts worden overwogen indien de verzoeker, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. De intrekking is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen daarvan worden gecorrigeerd.
Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verleend, is het uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de RWN, dat de verlening van het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij de intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WCH, zoals deze ten tijde van belang gold, thans artikel 31 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek, wordt een buiten Nederland gesloten huwelijk dat ingevolge het recht van de Staat waar de huwelijksvoltrekking plaatsvond rechtsgeldig is of nadien rechtsgeldig is geworden, als zodanig erkend.
3. Niet in geschil is dat [appellant] op 7 juni 1995 te Rotterdam is gehuwd met [echtgenote A]. De staatssecretaris is ambtshalve bekend geraakt met een gelegaliseerde "Acte testimonial de mariage" uit 2002 (hierna: de akte), inhoudende dat [appellant] in 1997 in Marokko is getrouwd met [echtgenote B]. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de akte het standpunt ingenomen dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek in strijd met de waarheid heeft verklaard door het sinds 1997 bestaande huwelijk met [echtgenote B] te verzwijgen. Gelet daarop heeft [appellant] in de naturalisatieprocedure relevante feiten verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze van belang waren voor zijn naturalisatieverzoek, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het tot de invoering van de nieuwe Mudawanna, het Marokkaanse wetboek van familierecht (hierna: de Mud), op 5 februari 2004 mogelijk was een huwelijk buiten de Mud om te sluiten door een zogenoemde lafif-akte en dat de rechtbank ten onrechte de akte, die een lafif-akte is, heeft aangemerkt als bewijs van het bestaan sinds 1997 van een rechtsgeldig huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote B]. [appellant] voert daartoe aan dat ook onder de oude Mud was geregeld aan welke vereisten een rechtsgeldig huwelijk moest voldoen en dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 16 van de Mud. Hij stelt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de twee beschikkingen van achtereenvolgens de rechtbank Zutphen en het gerechtshof Arnhem waarnaar hij heeft verwezen. In die zaak was een verzoek om inschrijving van een in Marokko gesloten huwelijk in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) geweigerd omdat niet aan de vereisten van de oude Mud was voldaan. De rechtbank heeft volgens [appellant] dan ook ten onrechte niet onderzocht of ten tijde van het indienen van zijn naturalisatieverzoek op 20 juni 2000 en de verlening van het Nederlanderschap bij Koninklijk Besluit van 29 september 2000 een naar Marokkaans recht rechtsgeldig huwelijk bestond tussen [appellant] en [echtgenote B]. Hij wijst daartoe voorts op een uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juni 2009 in zaak nr. 08/781 (LJN BI8760; www.rechtspraak.nl).
4.1. [appellant] heeft niet bestreden dat de akte, inhoudende dat hij en [echtgenote B] sinds 1997 zijn gehuwd, door twee getuigen (adoul) is opgemaakt en ondertekend en de akte vervolgens op 2 februari 2002 door een rechtbank in Marokko is gehomologeerd. Dat [appellant] en [echtgenote B], zoals volgt uit de akte, sinds 1997 rechtsgeldig zijn gehuwd, volgt voorts uit de zich in het dossier bevindende "Acte de divorce" van 11 maart 2002 en "Acte de reprise de mariage" van 16 augustus 2002, inhoudende dat het in het "registre des actes matrimoniaux" in Marokko ingeschreven huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote B] is ontbonden en vervolgens is hervat. Nu de akte officieel is bekrachtigd en ingeschreven in het Marrokaans huwelijksregister en het huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote B] na een - kortdurende - ontbinding in 2002 is voortgezet, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in het standpunt dat [appellant] ten tijde van de indiening van zijn naturalisatieverzoek en ten tijde van de verlening van het Nederlanderschap rechtsgeldig was gehuwd met [echtgenote A] en [echtgenote B].
De door [appellant] genoemde rechterlijke beschikkingen over inschrijving in de GBA van een in Marokko gesloten huwelijk, leiden niet tot een ander oordeel, nu de omstandigheden in die zaak niet vergelijkbaar zijn met die in de onderhavige zaak. Voorts is, anders dan in het geval waarop de door [appellant] genoemde uitspraak van de rechtbank Groningen ziet, in dit geval volgens voornoemde "Acte de divorce" het huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote B] in Marokko geregistreerd in het "registre des actes matrimoniaux".
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
382-692.