ECLI:NL:RVS:2013:CA1344

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205893/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en bewijsnood bij identiteitsvaststelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 27 april 2012 het beroep van verzoeker gegrond verklaarde. Verzoeker had op 6 april 2011 een naturalisatieverzoek ingediend, dat door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het besluit niet deugdelijk had gemotiveerd, omdat niet duidelijk was hoe de staatssecretaris tot de conclusie was gekomen dat de door verzoeker overgelegde geboorteakte niet authentiek was, terwijl een verklaring van de Iraakse autoriteit als authentiek werd aangemerkt. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat voor de vaststelling van de identiteit authentieke brondocumenten vereist zijn en dat verklaringen van consulaten en ambassades niet als vervanging kunnen dienen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 januari 2013 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet de vereiste gelegaliseerde geboorteakte had overgelegd. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris, gelet op de bevindingen van het Bureau Documenten, terecht had geconcludeerd dat verzoeker haar identiteit niet had aangetoond. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van verzoeker tegen het besluit van de staatssecretaris ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van authentieke documenten bij naturalisatieverzoeken en de rol van bewijsnood in deze context.

Uitspraak

201205893/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 27 april 2012 in zaak nr. 11/3911 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2011 heeft minister het verzoek van [verzoeker] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2011 heeft minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2011 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Ruijs, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
4. De aangevallen uitspraak is gedaan door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, terwijl dit, gelet op de onderhavige materie en artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet de vreemdelingenrechter doch de rechtbank Amsterdam als algemene bestuursrechter had dienen te zijn. Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 57 van de Wet op de Raad van State de onbevoegdheid van de rechtbank 's-Gravenhage voor gedekt te verklaren en de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
5. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker bij het naturalisatieverzoek een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
6. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek van [verzoeker] afgewezen, omdat zij niet een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd en daarom haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond.
7. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 13 juli 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd nu daaruit niet blijkt hoe het zich verhoudt dat het door [verzoeker] overgelegde uittreksel van het geboorteregister (hierna: de geboorteakte) niet authentiek zou zijn maar een door haar overgelegde verklaring van de bevoegde Iraakse autoriteit, over de juistheid van voormelde geboorteakte, als authentiek is aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om een door [verzoeker] niet meegestuurde verklaring van de Iraakse ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade) over de juistheid van de gegevens op een door haar overgelegd paspoort, waarnaar in de gronden van bezwaar is verwezen, bij haar op te vragen. Nu de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, deze verklaring zonder nadere motivering buiten beschouwing heeft gelaten en niet kenbaar heeft beoordeeld of de inhoud van deze verklaring tot een ander oordeel kan leiden, heeft de staatssecretaris het besluit van 13 juli 2011 evenmin zorgvuldig voorbereid, aldus de rechtbank.
8. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de vaststelling van de identiteit van een verzoeker authentieke brondocumenten worden verlangd en dat deze documenten niet vervangen kunnen worden door verklaringen van consulaten en ambassades. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: het Bureau Documenten) de door [verzoeker] overgelegde geboorteakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet authentiek heeft bevonden en dat document heeft gekwalificeerd als met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. De staatssecretaris wijst erop dat in de door [verzoeker] overgelegde verklaringen van de ambassade van 29 oktober 2010 en 30 september 2011 niet is ingegaan op de bevindingen van het Bureau Documenten en deze verklaringen niet als contra-expertise kunnen dienen. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat deze verklaringen onderdeel vormen van de legalisatieketen en dat het daarom onwaarschijnlijk is dat voor de afgifte daarvan enige technische controle heeft plaatsgevonden en de authenticiteit van het document, dan wel de inhoudelijke juistheid van de gegevens die zich daarop bevinden, zijn geverifieerd.
8.1. Uit de Handleiding volgt dat [verzoeker] bij haar naturalisatieverzoek een gelegaliseerde geboorteakte diende over te leggen om haar identiteit mee aan te tonen. De bevindingen van het Bureau Documenten in de verklaring van onderzoek van 14 februari 2011 houden in dat de geboorteakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet authentiek is en dat deze akte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet is opgemaakt en afgegeven door een daartoe bevoegde instantie. Voorts is in die verklaring van onderzoek vermeld dat de legalisatie door het Kurdisch Regional Government vals is en dat met betrekking tot de legalisaties door het Iraakse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade geen bijzonderheden zijn aangetroffen.
De verklaring van de ambassade van 29 oktober 2010 dateert van vóór de verklaring van onderzoek van het Bureau Documenten en gaat daarom niet in op de bevindingen van het Bureau Documenten over de authenticiteit van de geboorteakte. In de verklaring van de ambassade van 30 september 2011 is vermeld dat de legalisatie van de geboorteakte door het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Irak correct is. Die verklaring doet niet af aan de bevindingen van het Bureau Documenten dat de geboorteakte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet authentiek is. [verzoeker] heeft met deze verklaringen van de ambassade voormelde bevindingen van het Bureau Documenten niet weerlegd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op deze bevindingen van het Bureau Documenten, terecht op het standpunt heeft gesteld dat [verzoeker] bij haar aanvraag niet een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd als bedoeld in de Handleiding. De staatssecretaris heeft zich voorts, gelet op het beleid zoals hiervoor weergegeven onder 5, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [verzoeker] met de door haar overgelegde verklaringen van de ambassade niet haar identiteit heeft aangetoond. Zoals de staatssecretaris stelt en ter zitting bij de Afdeling is bevestigd, heeft [verzoeker] in de bezwaarfase slechts gesteld zich niet in de conclusie van het Bureau Documenten te kunnen vinden en heeft zij voorts slechts gronden gericht tegen de afwijzingsgrond dat zij haar nationaliteit niet heeft aangetoond met het door haar daartoe overgelegde document. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 13 juli 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
8.2. Daargelaten het standpunt van de staatssecretaris over het door [verzoeker] overgelegde zogenoemd blanco paspoort om haar nationaliteit aan te tonen, kan het standpunt van de staatssecretaris dat [verzoeker] haar identiteit niet heeft aangetoond, de afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap zelfstandig dragen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris reeds hierom het verzoek van [verzoeker] terecht heeft afgewezen.
Het betoog slaagt.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juli 2011 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's?Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 april 2012 in zaak nr. 11/3911;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
382-692.