201205711/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/3031 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem en zijn minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt.
Een ernstig vermoeden dat de verzoeker een gevaar voor de openbare vormt, wordt volgens de Handleiding niet gebaseerd op zomaar iedere willekeurige misstap die tot een sanctie heeft geleid. De misdraging moet voldoende ernstig zijn geweest. De ernst komt tot uiting in het feit dat alleen misdrijven in aanmerking worden genomen. Bovendien moet ook de sanctie die daarop is gevolgd, voldoende zwaar zijn.
Voorts is in de Handleiding vermeld dat het bij de beoordeling van het ernstige vermoeden van gevaar voor de openbare orde gaat om de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker. Die verwachtingen worden noodzakelijkerwijs gebaseerd op het gedrag van de verzoeker in het heden en recente verleden. Omdat het echter blijft gaan om het toekomstige gedrag, wordt niet iedere sanctie ter zake van een misdrijf of de tenuitvoerlegging daarvan, ook niet als de sanctie zeer zwaar was, blijvend tegengeworpen. De omstandigheid dat iemand in het verleden wegens bepaalde strafbare feiten in aanraking is gekomen met Justitie is op zichzelf onvoldoende grond voor afwijzing. Aan het gedrag van de verzoeker in het verre verleden kunnen geen conclusies worden verbonden, wat betreft zijn toekomstige gedrag. Voor de beoordeling van een verzoek om naturalisatie is als maatstaf aangelegd dat er gedurende een periode van vier jaar, direct voorafgaande aan de indiening van het verzoek of de beslissing daarop (de zogeheten rehabilitatieperiode), geen sprake mag zijn geweest van een misdrijf, de sanctionering van een misdrijf of de tenuitvoerlegging van een dergelijke sanctie, aldus de Handleiding.
Daarnaast is het volgens de Handleiding in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek dat op grond van bovenstaande regels moet worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Voor de eenduidigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is het van het grootste belang dat niet snel van het beleid wordt afgeweken en moet zeer grote terughoudendheid worden betracht. Bijzondere omstandigheden kunnen hoogstens tot de conclusie leiden dat de verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde. Indien er wel sprake is van ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, mag hij volgens de Handleiding niet worden genaturaliseerd. Daarvan kan niet met toepassing van artikel 10 van de RWN worden afgeweken.
3. [appellant] heeft het verzoek tot verlening van het Nederlanderschap ingediend op 5 oktober 2010. Niet in geschil is dat [appellant] op 18 februari 2008 is veroordeeld tot een taakstraf van 50 uur terzake van overtreding van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht in de jaren 2003 en 2004. Op 21 juli 2008 heeft [appellant] de taakstraf voltooid.
4. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, nu ten tijde van belang de rehabilitatieperiode van vier jaar nog niet was verstreken.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2001 in zaak nr. 200001139/1 (JV 2001/164) ten onrechte heeft overwogen dat met het tijdsverloop tussen mei 2006, het moment waarop de uitkering van [appellant] is stopgezet, en zijn veroordeling op 18 februari 2008, de redelijke termijn niet is overschreden. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte 12 januari 2008, zijnde de datum van de betekening van de dagvaarding, heeft aangemerkt als moment dat de redelijke termijn is aangevangen. Hij stelt dat de rechtbank de periode tussen de pleegdatum van het strafbare feit en de voltooiing van de taakstraf in ogenschouw had moeten nemen. Hij stelt dat de strafzaak onredelijk lang heeft geduurd en wijst daartoe op twee uitspraken van rechtbanken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2005 in zaak nr. 200502036/1) mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde sanctie als bijzonder lang moet worden aangemerkt en aannemelijk is geworden dat de te late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële overheid.
5.2. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het door [appellant] gepleegde strafbare feit eerst in mei 2006 aan het licht is gekomen en is ervan uitgegaan dat daarom de periode tussen mei 2006 en de tenuitvoerlegging van de aan [appellant] opgelegde sanctie moet worden beoordeeld en niet het moment van het gepleegde strafbare feit.
5.3. Nu de justitiële overheid niet eerder bekend is geworden met het aan [appellant] tegengeworpen strafbare feit dan in mei 2006, heeft de staatssecretaris terecht dat moment als uitgangspunt genomen voor de beoordeling of zich een bijzonder lang tijdsverloop in vorenbedoelde zin voordoet. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de periode tussen mei 2006 en de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf als bijzonder lang moet worden aangemerkt en die tijdsduur aan toerekenbare nalatigheid van de justitiële overheid zou zijn te wijten. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat uitgaande van mei 2006 zich een bijzonder tijdsverloop in vorenbedoelde zin voordoet. [appellant] heeft zijn stelling dat door de koppeling van administratieve systemen het door hem gepleegde feit reeds in de periodes in 2003 en 2004 waarin hij het strafbare feit heeft gepleegd bekend moest zijn bij de justitiële overheid, niet nader toegelicht. Die enkele stelling is onvoldoende om aan te nemen dat voormeld strafbare feit reeds voor mei 2006 bekend moet zijn geweest. De twee uitspraken van rechtbanken waarnaar [appellant] heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die zaken de vraag wanneer het strafbare feit bij de justitiële overheid bekend moet zijn geweest niet aan de orde was.
6. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling dat zijn gezondheidstoestand en die van zijn kinderen een bijzondere omstandigheid vormt die maakt dat moet worden afgeweken van de rehabilitatieperiode, geen doel treft omdat dat standpunt niet is onderbouwd. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank dit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en wijst erop dat hij stukken omtrent zijn gezondheidstoestand en die van zijn kinderen heeft overgelegd.
6.1. [appellant] heeft stukken overgelegd die zien op de gezondheid van hem en zijn kinderen. In zoverre is het betoog terecht voorgedragen. Het betoog kan echter niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit de Handleiding volgt dat slechts indien een verzoeker geen gevaar vormt voor de openbare orde, hij genaturaliseerd kan worde[appellant] heeft niet toegelicht waarom zijn gezondheidssituatie een zodanige bijzondere omstandigheid is die dient te leiden tot de conclusie dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is niet uit de door hem overgelegde medische informatie af te leiden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013