201205609/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 mei 2012 in zaak nr. 12/288 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 13 juli 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2013, waar [appellant], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Niet in geschil is dat [appellant] bij zijn naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Evenmin in geschil is dat hij niet heeft aangetoond voor het overleggen van deze documenten in bewijsnood te verkeren.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de staatssecretaris niet nopen tot het toepassen van de hardheidsclausule van artikel 10 van de RWN. Daartoe voert hij, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 oktober 2011 in zaak nr. 53124/09, Genovese tegen Malta (www.echr.coe.int/echr en JV 2012/107), aan dat de artikelen 8 en 14 van het EVRM van toepassing zijn, nu het niet verwerven van een nationaliteit gevolgen heeft voor zijn sociale identiteit en derhalve zijn privéleven wordt geraakt. Hij stelt dat hij al lang in Nederland verblijft en daarmee een nauwe band heeft. Zijn vader en broer zijn wel genaturaliseerd, terwijl zij zich in dezelfde omstandigheden bevonden als hij, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat een wijziging in de regelgeving niet een inbreuk op zijn recht op privéleven rechtvaardigt, nu voor zijn familieleden andere maatstaven zijn gehanteerd.
[appellant] betoogt voorts dat het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dat leden van dezelfde familie aan verschillende vereisten moeten voldoen om het Nederlanderschap te verkrijgen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2012 in zaak nr. 201112440/1/V6) volgt uit voornoemd arrest van het EHRM dat aan artikel 8 van het EVRM geen aanspraak op verkrijging van een bepaalde nationaliteit kan worden ontleend. Slechts indien bij de afwijzing van een naturalisatieverzoek zich willekeur voordoet, kan onder bijzondere omstandigheden artikel 8 van het EVRM in beeld komen. Voor zover de afwijzing van het naturalisatieverzoek in dit geval binnen de invloedssfeer van artikel 8 van het EVRM zou vallen en vanwege het gemaakte onderscheid tussen [appellant] en zijn vader en broer daarom artikel 14 van het EVRM van toepassing zou zijn, slaagt het betoog niet. De genoemde familieleden hebben, naar [appellant] stelt, hun naturalisatieverzoek vóór 1 mei 2009 ingediend, zodat het beleid van voor de wijziging van 1 mei 2009 op hen van toepassing was. [appellant] heeft zijn naturalisatieverzoek op 11 oktober 2010, derhalve na voormelde wijziging van het beleid, ingediend. Nu het beleid inzake de vereisten voor het overleggen van documenten bij een naturalisatieverzoek is gewijzigd, is afwijzing van het naturalisatieverzoek van [appellant] omdat hij niet aan die vereisten voldoet, geen discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
4.2. Uit het rechtszekerheidsbeginsel vloeit niet voort dat aan [appellant] niet het beleid van na 1 mei 2009 mag worden tegengeworpen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zijn vader en broer niet aan de in dat gewijzigde beleid vermelde vereisten dienden te voldoen. Die beleidswijziging is op 12 februari 2009 en derhalve ruim voor de inwerkingtreding daarvan kenbaar gemaakt en toegelicht.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013