201208626/1/V6.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 27 juli 2012 in zaak nr. 11/1685 in het geding tussen:
Bij besluit van 12 april 2011 heeft de minister het verzoek van [wederpartij] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 november 2011 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], bijgestaan door mr. K.L.W. Brummans, advocaat te Venlo, zijn verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. In het besluit van 23 februari 2010, waarin de staatssecretaris de afwijzing van een verzoek van 23 juni 2009 om verlening van het Nederlanderschap van [naam zus van wederpartij], een zus van [wederpartij] (hierna: de zus) heeft gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de zus in bewijsnood verkeert met betrekking tot het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument. Bij een, van het thans in geding zijnde besluit te onderscheiden, besluit van 12 april 2011 heeft de staatssecretaris een tweede naturalisatieverzoek van de zus van 25 mei 2010 afgewezen omdat zij geen paspoort heeft overgelegd en zich geen bewijsnood voordoet.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich bij de beoordeling van het naturalisatieverzoek van 25 mei 2010 van de zus ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet in bewijsnood verkeert bij het overleggen van een paspoort, omdat de staatssecretaris bij de beoordeling van het eerste naturalisatieverzoek van de zus wel bewijsnood had aangenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de in dit verband van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de beslissingen op deze verzoeken gelijk waren. De staatssecretaris heeft berust in deze overwegingen van de rechtbank zodat het ervoor moet worden gehouden dat de zus in bewijsnood verkeert.
5. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel slaagt en de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] niet in bewijsnood verkeert. Daartoe voert hij aan dat zich geen gelijke gevallen voordoen. Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij niet is gehouden een onjuiste beslissing over bewijsnood uit een procedure tot verlening van het Nederlanderschap aan de zus bij de beoordeling van het verzoek van [wederpartij] te herhalen.
5.1. Het betoog van de staatssecretaris dat zich met betrekking tot de verzoeken van [wederpartij] en de zus geen gelijke gevallen voordoen, faalt. [wederpartij] en de zus hebben dezelfde documenten overgelegd bij hun naturalisatieverzoeken, hebben dezelfde pogingen ondernomen om aan de benodigde documenten te komen, zijn beiden geboren in Syrië en hebben nooit in Irak verbleven. Gelet hierop zijn de omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of zich bewijsnood voordoet in het geval van [wederpartij] gelijk aan die in het geval van de zus. Weliswaar heeft de zus twee verzoeken ingediend en [wederpartij] één, maar dit verschil is niet van dien aard dat geoordeeld moet worden dat zich, mede gelet op het vorenstaande, geen gelijke gevallen voordoen.
Het betoog van de staatssecretaris dat hij in zijn beslissing op de eerste aanvraag van de zus een onjuist oordeel over bewijsnood heeft gegeven en daarom niet gehouden is dat te herhalen bij de beoordeling van het verzoek van [wederpartij], slaagt evenmin. Nu de staatssecretaris dit eerst in hoger beroep stelt en uit voormeld besluit van 23 februari 2010 volgt dat de staatssecretaris tot het oordeel omtrent de bewijsnood van de zus is gekomen na een nader ingesteld onderzoek, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dit oordeel het gevolg is van een ambtelijke misslag. Nu [wederpartij] en de zus leden van hetzelfde gezin zijn en, zoals hiervoor is overwogen, zich gelijke gevallen voordoen en ervan uit dient te worden gegaan dat de zus in bewijsnood verkeert, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van [wederpartij] op het gelijkheidsbeginsel in dit geval slaagt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013