ECLI:NL:RVS:2013:CA1321

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201211856/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voorrangsindicatie door college van burgemeester en wethouders van Zaanstad

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 8 november 2012 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een voorrangsindicatie door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, gedaan op 19 oktober 2011. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellante] niet minstens twee jaar onafgebroken ingeschreven stond in het bevolkingsregister van Zaanstad, zoals vereist door artikel 8 van de Verordening indicatiestelling woningen. Het college heeft ook gesteld dat er geen acute noodsituatie was die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde.

Tijdens de zitting op 16 mei 2013 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de inschrijvingseis niet aan haar kan worden gesteld, omdat zij feitelijk langer dan twee jaar in Zaanstad heeft gewoond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inschrijvingseis dwingend is en dat het college geen beleidsvrijheid heeft om hiervan af te wijken. Ook heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich in een acute noodsituatie bevindt, ondanks haar claims van huiselijk geweld en bedreigingen door haar ex-partner.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen. De rechtbank heeft de omstandigheden van [appellante] in haar oordeel betrokken, maar heeft vastgesteld dat er alternatieven zijn, zoals een verblijf in een blijf-van-mijn-lijfhuis, die niet zijn uitgeput. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201211856/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 november 2012 in zaak nr. 12/2732 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2011 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsindicatie afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.S. Abdoelkariem en mr. A. Slotboom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening indicatiestelling woningen van de gemeente Zaanstad (hierna: Verordening) kan het college op aanvraag van een belanghebbende een voorrangsindicatie afgeven indien de belanghebbende dringend en door nood gedwongen op korte termijn behoefte heeft aan een (andere) zelfstandige woonruimte.
Ingevolge het vierde lid wordt geen voorrangsindicatie afgegeven aan de belanghebbende die op het moment van de aanvraag niet minstens twee jaar onafgebroken ingeschreven staat in het bevolkingsregister van Zaanstad.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.
2. Het college heeft aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat [appellante] niet minstens twee jaar onafgebroken ingeschreven staat in het bevolkingsregister van Zaanstad. Het college heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat [appellante] zich in een acute noodsituatie bevindt die tot toepassing van de in artikel 10, eerste lid, van de Verordening vervatte hardheidsclausule noopt. Daartoe heeft het college van belang geacht dat [appellante] ervoor heeft gekozen om met haar minderjarige zoon in de huidige woning te blijven wonen in plaats van haar intrek te nemen in een blijf-van-mijn-lijfhuis.
3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat zij niet in aanmerking komt voor een voorrangsindicatie op grond van artikel 8 van de Verordening. Zij betoogt hiertoe dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 8, vierde lid, gestelde eis van inschrijving van minstens twee jaar onafgebroken in het bevolkingsregister van Zaanstad niet aan haar kan worden gesteld. Gelet op de achtergrond van deze bepaling is niet doorslaggevend of [appellante] in de basisadministratie van de gemeente Zaanstad stond ingeschreven, maar of zij feitelijk in die gemeente heeft gewoond. Volgens haar heeft zij aangetoond dat zij daar langer dan twee jaren heeft gewoond.
3.1. Niet in geschil is dat [appellante] op het moment van de aanvraag niet minstens twee jaar onafgebroken ingeschreven stond in het bevolkingsregister van Zaanstad. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 8, vierde lid, van de Verordening een inschrijving in het bevolkingsregister vereist. Deze bepaling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, is dwingend geformuleerd, zodat het college geen beleidsvrijheid heeft om, indien niet aan de gestelde eis van inschrijving wordt voldaan, niettemin een voorrangsindicatie af te geven. De rechtbank heeft derhalve aan het betoog van [appellante] dat zij langer dan twee jaren in de gemeente Zaanstad woonachtig is, terecht niet de door haar gewenste betekenis toegekend. Het betoog faalt.
4. [appellante] bestrijdt daarnaast het oordeel van de rechtbank dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval de hardheidsclausule niet toe te passen. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat het college een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘dringende redenen’. [appellante] voert aan dat zij geruime tijd in een buitengewoon onwenselijke en bedreigende situatie verkeert. Zij wordt in haar woning door haar ex-partner mishandeld en haar zoon is getuige van spanningen en bedreigingen. Volgens haar biedt een blijf-van-mijn-lijfhuis geen oplossing voor haar problemen. Zij vreest dat vertrek naar een blijf-van-mijn-lijfhuis tot escalatie van de problemen, tot verlies van haar goederen in de woning en tot verlies van de contacten van haar en haar zoon in Zaandam leidt. Haar problemen zijn alleen met nieuwe zelfstandige woonruimte in de gemeente Zaanstad op te lossen, aldus [appellante].
4.1. Het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule is een discretionaire bevoegdheid van het college en het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
In de toelichting op artikel 10 van de Verordening is het volgende vermeld: "Een hardheidsclausule geeft het College de mogelijkheid om in individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende af te wijken van de verordening wanneer zich een hardheid voordoet die bij het maken van de verordening en van de daarop te baseren beleidsregels niet onder ogen is gezien en aanvaard. Door toevoeging van de woorden ‘en onvoorziene’ in het eerste lid wordt de reikwijdte van de hardheidsclausule duidelijker genormeerd, immers expliciet voorziene en redelijkerwijs voorzienbare hardheid dient niet tot afwijking van de verordening of het daarop gebaseerde beleid te leiden. De toevoeging van ‘zeer dringende redenen’ normeert de toepassing van de hardheidsclausule nog verder. Immers het is niet de bedoeling dat het College of de door het College gemandateerde ambtenaren lichtvaardig overgaan tot toepassing van de hardheidsclausule. De term ‘zeer dringende redenen’ sluit aan bij de terminologie van de Wet werk en bijstand op dit punt (artikel 16 eerste lid WWB) en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. Van zeer dringende redenen is sprake wanneer zich een acute noodsituatie voordoet."
4.2. De rechtbank heeft bij de totstandkoming van haar oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen, het volgende van belang geacht. [appellante] heeft er zelf voor gekozen om bij haar ex-partner te verblijven en onvoldoende pogingen ondernomen om zich aan de huidige situatie te onttrekken, bijvoorbeeld door hulp te zoeken bij een blijf-van-mijn-lijfhuis. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk acht dat een blijf-van-mijn-lijfhuis niet een ideale situatie voor [appellante] vormt, acht zij van belang dat deze voorziening specifiek in het leven geroepen is voor problemen bij huiselijk geweld. De rechtbank volgt het college derhalve in diens standpunt dat zich in het geval van [appellante] geen acute noodsituatie voordoet die niet op andere wijze is te verhelpen, nu een blijf-van-mijn-lijfhuis haar hulp zou kunnen bieden.
De door [appellante] in hoger beroep aangevoerde omstandigheden heeft de rechtbank bij haar beoordeling in ogenschouw genomen. Gelet op de hiervoor weergegeven stringente, niet onredelijk te achten, uitleg van het begrip ‘zeer dringende redenen’ in artikel 10 van de Verordening heeft de rechtbank in die omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om in dit geval de hardheidsclausule niet toe te passen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, een blijf-van-mijn-lijfhuis slachtoffers van huiselijk geweld behulpzaam is bij de doorstroming naar vervangende woonruimte als terugkeer naar de oorspronkelijke woning niet meer mogelijk is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
434-748.