201211835/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2012 in zaak nr. 12/5041 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P. Yildirim, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 verlenen burgemeester en wethouders onder bepaalde voorwaarden een voorrangsverklaring aan woningzoekenden.
Ingevolge het eerste lid, onder b, aanhef en onder 1, is van een situatie als bedoeld onder a sprake, indien een woonsituatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord, dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast zijn, dat volledige ontwrichting uit het geheel waar betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en betrokkene zelf niet in staat is dit op te lossen.
2. Aan het besluit van 21 februari 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat de woonsituatie van [appellante] ernstig, maar niet medisch en/of sociaal levensbedreigend of levensontwrichtend is. In het besluit van 10 mei 2012 heeft het college zijn primaire standpunt gehandhaafd en zich daarnaast op het standpunt gesteld dat [appellante] haar woonprobleem op een andere wijze had kunnen oplossen door een van de haar aangeboden passende woningen te accepteren.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat haar woonsituatie niet medisch en/of sociaal levensbedreigend of levensontwrichtend is. Het college heeft ten onrechte geen rekening gehouden met haar hartritmestoornissen en de psychische problematiek van haar zoon. Nu de psychische problemen van haar zoon van belang zijn en niet zijn onderzocht, dient alsnog een medische beoordeling van die problemen plaats te vinden, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] op het formulier ‘aanvraag voorrangsverklaring om medische redenen’, noch tijdens het spreekuur van de adviserend geneeskundige van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst, noch in haar zienswijze op het voornemen van het college haar aanvraag af te wijzen melding heeft gemaakt van hartritmestoornissen. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat [appellante] blijkens het naar aanleiding van het spreekuur opgestelde medisch advies heeft verklaard het eens te zijn met de conclusie van de arts dat er geen fysieke medische redenen zijn om te verhuizen en in voormelde zienswijze heeft vermeld dat zij op grond van sociale redenen in aanmerking wenst te komen voor een voorrangsverklaring. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat het college bij het besluit van 21 februari 2012 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar hartritmestoornissen. Voor zover [appellante] in bezwaar alsnog heeft gesteld dat zij wegens hartklachten in aanmerking dient te komen voor de gevraagde verklaring, heeft de rechtbank overwogen dat bij gebreke van medische stukken ter staving van die stelling voor het college geen aanleiding bestond om nader medisch onderzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in de gestelde medische klachten van [appellante] geen aanleiding hoeven zien voor afgifte van een voorrangsverklaring.
De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het college de medische problematiek van de zoon van [appellante] voldoende heeft onderzocht, betrokken en meegewogen bij de besluitvorming. Mede gezien het feit dat de zoon van [appellante] een aanbod voor begeleid wonen heeft afgeslagen, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de problematiek van haar zoon evenmin leidt tot afgifte van een voorrangsverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college erop mogen wijzen dat [appellante] en haar zoon hun woonsituatie zelf konden oplossen door een van de aangeboden passende woningen te accepteren.
3.2. Hetgeen [appellante] in hoger beroep aanvoert, is louter een niet nader gemotiveerde herhaling van de in beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden, waarop de rechtbank in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan. [appellante] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013