ECLI:NL:RVS:2013:CA1312

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209142/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • D.J.C. van den Broek
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot handhaving van scheidingswanden in Mook

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 8 augustus 2012 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar, dat op 15 juli 2009 gelast heeft om scheidingswanden in een pand aan de [locatie] te Mook te verwijderen. Het college heeft later, op 7 december 2010, het bezwaar van de belanghebbende gegrond verklaard en het eerdere besluit ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen van de scheidingswanden een verandering van niet-ingrijpende aard is, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit vergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2013 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en de vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat het aanbrengen van de scheidingswanden geen zelfstandige wooneenheden heeft gecreëerd en dat het bestaande gebruik van het pand voor woondoeleinden is gehandhaafd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201209142/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Mook, gemeente Mook en Middelaar,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 8 augustus 2012 in zaak nr. 11/188 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college [belanghebbende] gelast de in het pand aan de [locatie] te Mook aangebrachte scheidingswanden te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het college het door, onder meer, [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het college heeft het besluit herroepen in die zin dat het het besluit van 15 juli 2009 heeft ingetrokken.
Bij uitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende] en anderen een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak in zaak nr. 201209142/1/A1, ter zitting behandeld op 27 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, werkzaam bij Tonnaer adviseurs in omgevingsrecht B.V., zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende] en anderen, bijgestaan door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Wijchen, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het pand op het perceel bevat twee bouwlagen en een kap, alsmede een achteraanbouw.
2. Het college heeft bij besluit van 7 december 2010 alsnog geweigerd handhavend op te treden tegen de in het pand op het perceel aangebrachte scheidingswanden omdat het bouwen hiervan een verandering van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Besluit vergunningsvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) is. Hierdoor bestaat volgens het college geen bevoegdheid om over te gaan tot handhavend optreden tegen het aanbrengen van scheidingswanden zonder bouwvergunning.
3. Ingevolge artikel 2.02, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Kern Mook '86" zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden W" bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 2.02, tweede lid, in samenhang bezien met de door de raad op 4 oktober 2007 vastgestelde "Partiële thematische herziening woonbestemmingen" zijn op deze gronden uitsluitend ten behoeve van het wonen toegelaten:
a. woningen, niet zijnde gestapelde woningen;
b. bijgebouwen;
c. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
d. tuinen en erven;
e. bijbehorende voorzieningen.
4. Het betoog van [belanghebbende] dat de door [appellant] bij de Afdeling op 7 maart 2012 ingekomen nadere stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienen te blijven, faalt. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De nader ingekomen stukken behelzen een drietal brieven die reeds in het dossier aanwezig zijn, een tweetal verklaringen ten aanzien van het gebruik van het pand en een aantal tekeningen van het pand. De inhoud van deze nadere stukken is niet van zodanige aard dat het voor partijen redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. Partijen hebben dit ook gedaan. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding de nadere stukken van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen van de scheidingswanden een verandering van niet-ingrijpende aard is als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder k, van het Bblb. Hij voert hiertoe aan dat het gaat om het aanbrengen van buitenmuren met een dragende functie en dat na realisatie van de scheidingswanden in stedenbouwkundige zin een ingrijpende verandering heeft plaatsgevonden omdat drie woningen zijn gecreëerd. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omstandigheid dat een bepaald gebruik ingevolge het gebruiksovergangsrecht is toegestaan, niet met zich brengt dat ten behoeve van dat gebruik mag worden gebouwd.
5.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, is geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wordt behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 5 als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet voorts aangemerkt: het aanbrengen van een verandering van niet-ingrijpende aard aan een bestaand bouwwerk, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1. de verandering geen betrekking heeft op de draagconstructie van dat bouwwerk
2. de bebouwde oppervlakte niet wordt uitgebreid, en
3. het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607776/1) moet voor de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb de term "van niet-ingrijpende aard" niet alleen in bouwkundige zin, maar ook in stedenbouwkundige zin worden opgevat en spelen bij dit laatste aspect zowel het planologische als het feitelijk effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen van scheidingswanden in het pand een verandering van niet-ingrijpende aard is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder k, van het Bblb. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat door het aanbrengen van scheidingswanden geen zelfstandige wooneenheden zijn ontstaan in het pand aan de Kerkstraat 6 en dat derhalve feitelijk het aanbrengen van de scheidingswanden geen gevolgen heeft voor de omgeving. De zelfstandige wooneenheden zijn ontstaan door het aanbrengen van bouwkundige voorzieningen zoals keukens, badkamers en slaapkamers. Daarnaast is het gebruik ten gevolge van het realiseren van de scheidingswanden niet veranderd. Het pand op het perceel werd reeds gebruikt voor woondoeleinden en derhalve is het uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestaande niet-wederrechtelijke gebruik ten behoeve van woondoeleinden gehandhaafd. Voorts is niet gebleken dat de scheidingswanden onderdeel uitmaken van de draagconstructie van het pand en wordt de bebouwde oppervlakte niet uitgebreid ten gevolge van het aanbrengen van scheidingswanden. Aan het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de woningen aan de Kerkstraat wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Kern Mook '86" wordt, nu het bestaande niet-wederrechtelijk gebruik wordt gehandhaafd, derhalve niet toegekomen.
Het betoog van [appellant] dat het college in het besluit van 7 december 2010 niet heeft mogen verwijzen naar het advies van de Commissie bezwaarschriften van 8 november 2010, faalt evenzeer. Ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht kan ter motivering van een besluit volstaan worden met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Het college mocht, nu het advies van de commissie is gehecht aan het besluit van 7 december 2010, in beginsel naar de inhoud van dat advies verwijzen.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, wordt overwogen dat de rechtbank hierop is ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom ook in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
179-414-700.