201208705/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de commanditaire vennootschap Camping en bungalowpark de Kienehoef C.V., gevestigd te Sint-Oedenrode, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], (hierna: De Kienehoef),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 25 juli 2012 in zaak nr. 11/1506 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.
Bij afzonderlijke besluiten van 31 maart 2011 heeft het college aan [8 belanghebbenden] (hierna: bewoners) een persoonsgebonden vrijstelling verleend voor de permanente bewoning van hun recreatiewoningen op recreatiepark De Kienehoef aan de Zwembadweg 35-37 te Sint-Oedenrode (hierna: het terrein).
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank het door De Kienehoef daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft De Kienehoef hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2013, waar De Kienehoef, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door W. Kraanen en mr. M.M.H. van Kuijk, en het college, vertegenwoordigd door T. Gruben-Van den Hoek en drs. J.G.C. Meijkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatiepark de Kienehoef" rust op het terrein de bestemming "Kampeerterrein". Vast staat dat de in de besluiten genoemde personen in strijd met het bestemmingsplan hun recreatiewoningen gebruiken voor permanente bewoning.
2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), zoals dat ten tijde van belang luidde, komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning ten behoeve van bewoning, mits:
1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij gestelde regels of de Reconstructieweg concentratiegebieden;
3e. de aanvrager voor, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en sedertdien onafgebroken bewoont.
2.1. Nu de verzoeken van [8 belanghebbenden] zijn ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) blijft hierop het recht zoals dat gold onmiddellijk daaraan voorafgaand van toepassing.
3. De Kienehoef betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen persoonsgebonden vrijstellingen verleend konden worden, nu de stacaravans niet als recreatiewoningen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, van het Bro 1985 kunnen worden aangemerkt.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stacaravans gezien hun vorm, afmetingen, uiterlijk en omvang alsmede hun plaatsgebonden karakter moeten worden aangemerkt als recreatiewoning in de zin van het Bro 1985. Ter zitting is onweersproken naar voren gekomen, dat de stacaravans in tweevoud gekoppeld zijn en als zodanig als één recreatiewoning gebruikt worden en in deze bouwkundige staat niet verplaatst kunnen worden.
4. De Kienehoef betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door het college overgelegde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) en de overige gegevens, zoals verzonden post aan de betreffende bewoners van de recreatiewoningen, niet blijkt dat de bewoners in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoningen als woning in gebruik hadden en sedertdien onafgebroken bewonen. Nu niet aan deze voorwaarde is voldaan, konden de persoonsgebonden vrijstellingen niet verleend worden, aldus De Kienehoef.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 201002053/1/H1) levert inschrijving in de GBA in het algemeen een vermoeden op dat de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft op het adres waarop hij is ingeschreven. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college de inschrijving in de GBA, zoals deze volgt uit het rapport, tot uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en sedertdien onafgebroken bewoont.
Uit het aan de persoonsgebonden vrijstellingen ten grondslag gelegde rapport en de bijlagen bij de verzoeken om persoonsgebonden vrijstelling blijkt dat [4 belanghebbenden] per 1 december 2000, en derhalve voor 31 oktober 2003, in de GBA zijn ingeschreven op het adres van de recreatiewoning waarop de persoonsgebonden vrijstelling ziet. Uit de stukken bij de verzoeken om persoonsgebonden vrijstelling, waarnaar in het rapport wordt verwezen, kan voorts worden afgeleid dat de betrokken personen ook na 31 oktober 2003 hun hoofdverblijf in hun recreatiewoning hadden.
De Kienehoef heeft geen stukken overgelegd die grond bieden voor een ander oordeel.
Uit het rapport en de bijlagen bij de verzoeken om vrijstelling blijkt dat [2 belanghebbenden] per 3 maart 2005 en [2 belanghebbenden] per 30 november 2009 in de GBA zijn ingeschreven op de adressen van de recreatiewoningen waarop hun persoonsgebonden vrijstellingen zien. In het rapport wordt niettemin gemotiveerd dat op grond van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is dat permanent bewoning voor de peildatum van 31 oktober 2003 plaatsvond en na die datum is voortgezet. Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat [2 belanghebbenden] vanaf 27 maart 1998 tot 9 oktober 2000 in de GBA stonden ingeschreven als wonend in hun recreatiewoning, maar dat zij zich later van dat adres hebben uitgeschreven uit vrees voor handhavend optreden zonder dat zij daadwerkelijk elders zijn gaan wonen, hetgeen tijdens een gesprek met het college in 2009 aan de orde is gekomen. De Kienehoef heeft in zijn (hoger) beroepschrift volstaan met de stelling dat permanente bewoning vanaf de bewuste datum niet is aangetoond, maar heeft ter zitting niet weersproken dat zij geen gegevens heeft, die erop wijzen dat de bedoelde personen niet vanaf 31 oktober 2003 de recreatiewoningen permanent bewonen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de eis die artikel 20, eerste lid, aanhef en onder g, onder 3e, van het Bro 1985 aan het verlenen van persoonsgebonden vrijstellingen stelt.
5. Voor zover De Kienehoef betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de persoonsgebonden vrijstellingen in strijd met het gemeentelijk beleid heeft verleend, wordt overwogen dat De Kienehoef deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen grond is waarom dat betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en De Kienehoef dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013