ECLI:NL:RVS:2013:CA1306

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201303983/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen inbewaringstelling en afwijzing verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 8 november 2011 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Deze aanvraag werd op 12 april 2012 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 27 maart 2013 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling had vier weken de tijd om Nederland uit eigen beweging te verlaten, maar de staatssecretaris heeft deze termijn niet verkort. Hierdoor was de staatssecretaris niet bevoegd om de vreemdeling uit te zetten, wat leidde tot de onrechtmatige inbewaringstelling op 10 april 2013.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 26 april 2013, waarin zijn beroep tegen de inbewaringstelling ongegrond werd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat de vertrektermijn was verstreken. De Afdeling oordeelt dat zolang de vertrektermijn niet is verstreken, er geen ruimte is voor inbewaringstelling.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven en de vreemdeling ontvangt een schadevergoeding van € 3.570,00. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van € 1.416,00, die zijn ontstaan door de behandeling van het beroep en het hoger beroep.

Uitspraak

201303983/1/V3.
Datum uitspraak: 24 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 april 2013 in zaak nr. 13/9988 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling de aan hem vergunde vertrektermijn was verstreken. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling miskend dat uit artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gelezen in samenhang met artikel 82, eerste lid, van die wet volgt dat hij na de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 maart 2013, waarbij zijn beroep tegen het besluit waarbij zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen is afgewezen ongegrond is verklaard, nog vier weken had om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Hij had gedurende die vertrektermijn dan ook niet in bewaring gesteld mogen worden, aldus de vreemdeling.
1.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit en heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, uit eigen beweging Nederland binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, kan de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft en die niet binnen de gestelde vertrektermijn Nederland uit eigen beweging heeft verlaten, worden uitgezet.
Ingevolge artikel 82, eerste lid wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien het besluit inhoudt:
a. de afwijzing van de aanvraag binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen, dat niet de dagen omvat die gemoeid zijn met het aan de asielaanvraag voorafgaande onderzoek naar de identiteit, vingerafdrukken en nationaliteit van de vreemdeling, naar de bij hem aangetroffen of door hem overgelegde documenten en bescheiden, dan wel naar de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, kan worden toegepast;
b. de afwijzing van de herhaalde aanvraag;
c. de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, of
d. een besluit als bedoeld in de artikelen 43 en 45, vierde lid.
Ingevolge het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing indien het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid niet van toepassing indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 6 of 59.
Ingevolge het vijfde lid is het eerste lid, voor zover het betreft de opschortende werking gedurende de beroepstermijn zolang geen beroep is ingesteld, niet van toepassing op de verplichting, bedoeld in artikel 62, eerste lid.
1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 oktober 2009 in zaak nr. 200907306/1/V3) strekt inbewaringstelling ter fine van uitzetting, zodat de bevoegdheid van de staatssecretaris om de vreemdeling in bewaring te stellen afhankelijk is van diens bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. Derhalve bestaat, zolang de ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 aan een vreemdeling gegunde termijn om Nederland uit eigen beweging te verlaten niet is verstreken, gelet op voormelde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000, geen ruimte om die vreemdeling in bewaring te stellen.
1.3. De vreemdeling heeft op 8 november 2011 een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij besluit van 12 april 2012 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 27 maart 2013, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch het daartegen door de vreemdeling op 7 mei 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De vreemdeling had binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak Nederland uit eigen beweging dienen te verlaten. Nu niet is gebleken dat de staatssecretaris deze termijn heeft verkort, was hij niet bevoegd om de vreemdeling uit te zetten, zodat de vreemdeling niet op 10 april 2013 in bewaring mocht worden gesteld. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 april 2013 alsnog gegrond verklaren. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 10 april 2013 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 26 april 2013 in zaak nr. 13/9988;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.570,00 (zegge: drieduizend vijfhonderdzeventig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013
395