ECLI:NL:RVS:2013:CA1305

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201112058/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel op basis van geloofsovertuiging

In deze zaak heeft de Raad van State op 24 mei 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De aanvraag was op 22 maart 2011 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De vreemdeling had in zijn aanvraag gesteld dat hij zich had bekeerd tot het christendom en dat hij om deze reden bescherming zocht. De rechtbank had eerder, op 20 oktober 2011, het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarop de vreemdeling hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de gedragslijn van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie besproken, die bij het beoordelen van asielaanvragen op basis van geloofsovertuiging vragen stelt over de motieven voor de bekering en de kennis van de geloofsleer. De staatssecretaris had geconcludeerd dat de vreemdeling niet in staat was om basale vragen over het christendom te beantwoorden, wat leidde tot de conclusie dat zijn bekering ongeloofwaardig was. De rechtbank had deze conclusie bevestigd, waarbij zij opmerkte dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn geloofskennis en kerkgang.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de bekering van de vreemdeling ongeloofwaardig was. De vreemdeling had onvoldoende kennis van de geloofsleer en had tegenstrijdige verklaringen afgelegd, wat zijn asielrelaas ondermijnde. Het hoger beroep werd dan ook kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201112058/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 20 oktober 2011 in zaak nr. 11/10579 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Zoals weergegeven bij uitspraak van heden in zaak nr. 201109839/1/V2 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die - voor zover toepasselijk in het concrete geval - grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
2.1. Uit vorengenoemde uitspraak blijkt voorts dat de staatssecretaris verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang beziet. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 maart 2011 op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling basale vragen over de geloofsleer en geloofspraktijk niet heeft kunnen beantwoorden en evenmin kennis heeft van de kerkgang, hoewel hij naar eigen zeggen in Benin bezoeker van een rooms-katholieke kerk was. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt dat de bekering van de vreemdeling tot het christendom niet geloofwaardig is, betrokken dat hij op een aantal vragen ontwijkende antwoorden heeft gegeven. Dat de vreemdeling een enkele vraag wel juist heeft kunnen beantwoorden, doet aan het vorenstaande niet af, aldus de staatssecretaris.
4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over het eerste kerkbezoek van de vreemdeling overwogen dat hij, ook nadat hij tijdens het nader gehoor was geconfronteerd met zijn tegenstrijdige verklaringen daarover, verdere tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Over de in de correcties en aanvullingen hiervoor door de vreemdeling gegeven reden, namelijk dat hij de tolk niet goed begreep, heeft de rechtbank overwogen dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat de vreemdeling de tolk niet goed heeft begrepen.
Wat betreft de geringe kennis van de vreemdeling over het geloof, heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling, die stelt in Benin afvallig te zijn geworden van de islam en zich te hebben bekeerd tot het katholicisme, ten onrechte heeft verklaard dat het oude testament gaat over wat men vertelde over Jezus. Voorts heeft hij een onjuiste datum van Kerstmis genoemd en kan hij geen katholiek gebed noemen en opzeggen. Verder weet hij niet wat de betekenis is van de wijn tijdens de mis en heeft hij verklaard dat tijdens de communie geen brood wordt uitgedeeld maar een soort mayonaise die men in Nederland bij de frites eet. Gezien het gebrek aan kennis van de vreemdeling en zijn opvallende, onjuiste verklaringen over het christendom concludeert de rechtbank dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
5. Hetgeen de vreemdeling in de grief heeft aangevoerd komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de eerste keer dat hij naar de kerk ging, zonder dat de rechtbank daarbij zijn correcties en aanvullingen heeft betrokken, en dat hij weinig over het geloof kan vertellen, waarbij de rechtbank ten onrechte de door hem verstrekte informatie, die wél juist is, buiten beschouwing heeft gelaten.
5.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de rechtbank bij het oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bekering ongeloofwaardig is, rekening gehouden met hetgeen hij in de correcties en aanvullingen heeft aangevoerd en deze in haar overwegingen betrokken. Dit onderdeel van de grief mist derhalve feitelijke grondslag. Voorts is de rechtbank er bij de toetsing van het besluit niet aan voorbij gegaan dat de vreemdeling een enkele vraag wel juist heeft beantwoord. Daarin heeft de rechtbank echter, gelet op voormelde vaste gedragslijn, het grote aantal onjuiste antwoorden en de grote mate van onjuistheid van die antwoorden, terecht geen aanleiding gezien het beroep van de vreemdeling gegrond te verklaren.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013
238.