201212068/3/R2.
Datum uitspraak: 24 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Voorthuizen, gemeente Barneveld,
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 20 november 2012, kenmerk 12-90, heeft de raad het bestemmingsplan "Rijksweg 1" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 april 2013, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. G.J. Hingstman, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.C. de Kruijff en M.M. van ’t Veld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbenden] vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de bouw van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een automotorenrevisiebedrijf aan de [locatie] te Voorthuizen (hierna: het perceel). Daartoe is in het plan aan het perceel de bestemming "Bedrijf-Niet-agrarisch" met de aanduiding ‘garage’ met de specificatie ‘reparatie van specifieke auto-onderdelen’ en de aanduiding milieucategorie 2 toegekend.
3. [verzoeker] betoogt dat het voorziene bedrijfsgebouw niet past in het landelijk gebied. In dit verband voert [verzoeker] aan dat de raad terug komt op zijn eerdere besluit het plan niet vast te stellen omdat het plan niet passend werd geacht in het landelijk gebied. Volgens [verzoeker] heeft de raad in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat de voorziene bouwmogelijkheid nu wel passend kan worden geacht binnen het landelijk gebied.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorziene bedrijfsgebouw past in het landelijk gebied, nu het perceel al in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2000" als niet-agrarisch bedrijf bestemd is en ook als zodanig in gebruik is genomen.
3.2. De voorzitter overweegt dat het perceel in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2000" de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de aanduiding ‘automobielbedrijf’ had. Niet in geschil is dat het perceel als zodanig in gebruik is genomen. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afmetingen van het in het plan voorziene bedrijfsgebouw afwijken van de afmetingen van andere, al dan niet agrarische, bedrijfsgebouwen in het landelijk gebied. De raad heeft zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voorliggende plan, waarin aan het perceel een vergelijkbare niet-agrarische bestemming is toegekend, onder deze omstandigheden passend kan worden geacht binnen het landelijk gebied.
4. [verzoeker] betoogt dat de ‘Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten’ van 4 april 2008 (hierna: het functieveranderingsbeleid) onterecht is toegepast, nu de op het perceel gesloopte bebouwing op de gronden met de bestemming "Bedrijf-Niet-agrarisch" niet als vrijkomende agrarische bebouwing is aan te merken. Indien de gesloopte bebouwing toch als vrijkomende agrarische bebouwing wordt aangemerkt, wordt het functieveranderingsbeleid volgens [verzoeker] alsnog onterecht toegepast, aangezien de bouwwerken ruim twee jaar voor het indienen van de aanvraag tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" zijn gesloopt.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gesloopte bebouwing in het verleden is opgericht als agrarische bedrijfsbebouwing. Het functieveranderingsbeleid bij uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf sluit aan bij de in hetzelfde beleid vastgelegde uitgangspunten voor functieverandering naar een niet-agrarisch bedrijf. Volgens de raad is daarmee het functieveranderingsbeleid van toepassing.
4.2. Volgens § 5.4 van het functieveranderingsbeleid, dat betrekking heeft op uitbreiding van niet-agrarische bedrijven, wordt beoogd ter zake aan te sluiten bij de beleidsinvulling zoals beschreven bij functieverandering naar een niet-agrarisch bedrijf. Naar het oordeel van de voorzitter heeft de raad het functieveranderingsbeleid terecht van toepassing geacht op het plan. De voorzitter ziet ter zake van het functieveranderingsbeleid geen aanleiding voor een ander oordeel dan waartoe de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201111497/1/R2 is gekomen.
Dat de raad aanvankelijk een ander standpunt innam ten aanzien van het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw, omdat hij geen medewerking wilde verlenen aan een bedrijfsgebouw van een te grote omvang, laat naar het oordeel van de voorzitter onverlet dat het functieveranderingsbeleid in dit geval van toepassing is en de voormalige agrarische opstallen zijn gesloopt met het oogmerk een niet-agrarisch bedrijf op het perceel te vestigen.
5. [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie en het ‘Convenant bedrijventerreinen 2010-2020’ van 27 november 2009 (hierna: het convenant) tussen Rijk, provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In dit verband voert [verzoeker] aan dat het voorziene bedrijfsgebouw in strijd met de gemeentelijke structuurvisie zorgt voor verdere verdichting van het landelijk gebied en het plan in strijd met het convenant niet strookt met het uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van openheid van het landschap.
5.1. Aangenomen dat [verzoeker] zich beroept op de ‘Structuurvisie Buitengebied Barneveld 2011’ van 22 september 2011 (hierna: de Structuurvisie), maken niet-agrarische bedrijven volgens de Structuurvisie blijvend deel uit van de functies van het buitengebied, waarbij het ook kan gaan om bedrijven die geen binding hebben met het buitengebied. Gelet hierop heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met de Structuurvisie. Wat betreft het betoog van [verzoeker] dat het plan in strijd met het convenant niet strookt met het uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik en behoud van openheid van het landschap, overweegt de voorzitter dat de raad ervan heeft mogen uitgaan dat met betrekking tot het perceel geen sprake is van een open ligging in het landschap en dat het plan niet leidt tot een verdere verdichting van het landelijk gebied als waarop de Structuurvisie doelt. Verder heeft de raad bij de vaststelling van het plan uitdrukkelijk rekening gehouden met de directe omgeving van het plangebied. Gelet hierop heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het plan is vastgesteld in strijd met het convenant.
6. [verzoeker] betoogt dat de situering van het voorziene bedrijfsgebouw op een afstand van ongeveer 30 meter met de ingang richting zijn woning leidt tot geluidsoverlast en aantasting van het uitzicht. In dit kader heeft volgens [verzoeker] een onzorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden, nu het perceel voldoende ruimte biedt om het voorziene bedrijfsgebouw op grotere afstand van zijn woning te realiseren en hij door de huidige situering meer hinder van het plan zal ondervinden dan de initiatiefnemer die in de bijbehorende bedrijfswoning zal gaan wonen.
Voorts betoogt [verzoeker] dat volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) een hogere milieucategorie geldt dan de in de planregels opgenomen milieucategorie 2, nu de bedrijfsactiviteiten niet overeenkomen met de aanduiding ‘garage’ met als specificatie ‘reparatie van specifieke auto-onderdelen’.
6.1. De raad stelt dat voor de keuze van de plaats van het bouwvlak aan de oostzijde van het plangebied een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. De belangenafweging heeft volgens de raad geresulteerd in het opnemen van een strook met de bestemming "Groen" aan de zijde van de woning van [verzoeker]. Verder staat het plan volgens de raad uitsluitend een garagebedrijf voor de reparatie van specifieke auto-onderdelen met een milieucategorie 2 toe.
6.2. Niet in geschil is dat de dichtstbijzijnde grens van het plangebied op ongeveer 30 meter van de woning van [verzoeker] ligt. De afstand van het in het plan voorziene bouwvlak tot de woning van [verzoeker] bedraagt ongeveer 40 meter. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat, indien het voorziene bedrijfsgebouw aan de westzijde achter de huidige bedrijfswoning op het perceel mogelijk zou worden gemaakt een deel van het bouwvlak buiten het plangebied zou komen te vallen. Voorts heeft de raad toegelicht dat het bouwvlak op ongeveer 30 meter van de bestaande naburige woning aan Rijksweg 90 komt te liggen, terwijl de afstand tussen de woning van [verzoeker] en het voorziene bouwvlak ongeveer 40 meter bedraagt. Verder zijn in de planregels groenvoorzieningen en een geluidswal voorzien en is ter zake een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat een afschermende geluidswal van 1,5 meter met opgaande groenbeplanting zal worden gerealiseerd. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad in zoverre niet voldoende rekening heeft gehouden met de hinder die [verzoeker] vreest van het bedrijf dat in het plan is voorzien. Voor zover [verzoeker] betoogt dat de ingang van het bedrijfsgebouw aan de wegzijde gerealiseerd zou moeten worden, wordt overwogen dat dit de wijze van uitvoering van het voorziene bedrijfsgebouw betreft. De wijze van uitvoering van het bedrijfsgebouw kan niet in deze procedure aan de orde komen, maar in de procedure ter zake van de ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van het voorziene bedrijfsgebouw.
Ten aanzien van het betoog dat gezien de bedrijfsactiviteiten aan het bedrijf een hogere milieucategorie had moeten worden toegekend met als gevolg dat niet aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand van 50 meter voor geluid wordt voldaan, overweegt de voorzitter dat binnen de bestemming "Bedrijf-Niet-agrarisch" met de aanduiding ‘garage’ met de specificatie ‘reparatie van specifieke auto-onderdelen’ slechts bedrijven met een milieucategorie 2 zijn toegestaan. Volgens de VNG-brochure is de aanbevolen richtafstand voor geluid voor deze categorie bedrijven 30 meter tot de omliggende woningen. Daarmee voldoet het plan naar het oordeel van de voorzitter aan de aanbevolen richtafstand uit de VNG-brochure.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het vaststellen van het plan een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat de belangen van [verzoeker], door een afstand van ongeveer 40 meter van zijn woning tot het voorziene bedrijfsgebouw aan te houden en mede gelet op de geluidswal en de groenvoorzieningen waarin het plan voorziet, niet onevenredig worden geschaad. Overigens heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat uit de van het te vestigen bedrijf ontvangen melding is gebleken dat het bedrijf voldoet aan de eisen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013