201210546/1/V1.
Datum uitspraak: 23 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2012 in zaak nr. 12/8830 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 28 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder I, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden, die in hoger beroep niet zijn bestreden.
De vreemdeling, van Algerijnse nationaliteit, is sinds 1998 gehuwd met de uit Letland afkomstige [echtgenote]. Uit dit huwelijk zijn hier te lande twee kinderen geboren op onderscheidenlijk 20 juni 2000 en 1 oktober 2001 (hierna: de kinderen). De echtgenote en de kinderen zijn van Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling heeft in 2008 keel- en stembandkanker gehad, waarvoor hij is behandeld. De echtgenote heeft borstkanker, waarvoor zij onder meer met chemokuren is behandeld en thans nog een hormoonbehandeling ondergaat. Daarnaast wordt de echtgenote voor haar depressieve klachten behandeld. Door de medische situatie van de echtgenote, heeft de vreemdeling veel zorgtaken en speelt hij een grote rol in het gezin.
4. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de hiervoor onder 3. vermelde bijzonderheden geen rol spelen bij de beoordeling of het tegenwerpen van het mvv-vereiste in strijd met artikel 8 van het EVRM is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat hij voormelde bijzonderheden, ook in onderlinge samenhang bezien, bij zijn beoordeling heeft betrokken, maar dat de belangenafweging desondanks in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
4.1. In hoger beroep is niet bestreden dat tussen de vreemdeling en de echtgenote en de kinderen gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Evenmin is in hoger beroep bestreden dat zich geen inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven voordoet, nu de vreemdeling geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem feitelijk tot het uitoefenen van het gezinsleven in Nederland in staat stelde.
4.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
4.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.4. In het besluit van 13 maart 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor onder 3. vermelde feiten en omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat op grond daarvan uit het recht op respect voor het gezinsleven van de vreemdeling de positieve verplichting voortvloeit hem van het mvv-vereiste vrij te stellen. Daarbij heeft hij zwaar laten wegen dat de vreemdeling nimmer rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven en dat, hoewel de echtgenote en de kinderen enige moeilijkheden zullen ondervinden indien zij de vreemdeling naar Algerije volgen, niet is gebleken van een onmogelijkheid om het gezinsleven aldaar voort te zetten. In dit verband heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de kinderen schoolgaand zijn en zich derhalve de taal en gebruiken van het land nog eigen kunnen maken. Volgens de staatssecretaris is verder veel waarde gehecht aan de zware tijden die het gezin heeft doorgemaakt, waarbij zowel de vreemdeling als de echtgenote ernstig ziek zijn geweest, maar leidt de huidige situatie niet tot de conclusie dat het gezin zich niet buiten Nederland zou kunnen vestigen.
4.5. Gelet op hetgeen in 4.4 is weergegeven, heeft de staatssecretaris de onder 3. vermelde feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming betrokken en afgewogen. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, als hiervoor vermeld, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 maart 2012 alsnog ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 september 2012 in zaak nr. 12/8830;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2013