201201068/1/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [vreemdeling]
2. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/19115 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister).
Bij besluit van 12 mei 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de minister hebben onderscheiden verweerschriften ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
4. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zich ten tijde van het besluit van 7 november 2007, waarbij hij de vreemdeling de in het besluit ingetrokken verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend, in Irak, in het bijzonder Bagdad, niet de situatie voordeed, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan de juistheid van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van juni 2007, ten dele geactualiseerd op 14 februari 2008.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling overgelegde brief van 28 januari 2011 van Vluchtelingenwerk Nederland en bijbehorende bijlagen over de veiligheidssituatie in Irak in 2007 niet kan worden afgeleid dat zich ten tijde van belang in Irak, in het bijzonder Bagdad, de situatie voordeed bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 juli 2009 in zaak nr. 200900338/1/V2 overwogen dat uit voormeld ambtsbericht, gelezen in onderlinge samenhang met de andere in die uitspraak vermelde stukken, niet kan worden afgeleid dat zich in Irak evenbedoelde situatie voordeed. Voormelde door de vreemdeling overgelegde stukken geven geen wezenlijk ander beeld over de veiligheidssituatie ten tijde van belang in Irak, in het bijzonder Bagdad, dan de bij die uitspraak betrokken stukken.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 mei 2011 alsnog ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/19115;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013