201204749/1/V2.
Datum uitspraak: 21 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 april 2012 in zaken nrs. 12/9710 en 12/9712 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
Bij besluit van 21 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van haar mag worden verlangd dat zij zich tot de autoriteiten van Libanon wendt voor bescherming tegen eerwraak en het aan haar is om aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, heeft miskend dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris dat onderzoek niet heeft verricht.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.2. In het besluit van 21 maart 2012, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen, heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bescherming heeft ingeroepen bij de autoriteiten, terwijl niet is gebleken dat de autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
2.3. De vreemdeling klaagt terecht dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de staatssecretaris blijkens het besluit van 21 maart 2012 niet heeft onderzocht of door de autoriteiten in Libanon in het algemeen bescherming wordt geboden tegen eerwraak. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 maart 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, omdat uit hetgeen hiervoor onder 2.3. is overwogen volgt dat dat besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 april 2012 in zaak nr. 12/9710;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 maart 2012, kenmerk 4292-82-366;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013