201200093/1/V1.
Datum uitspraak: 21 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 december 2011 in zaak nr. 10/39723 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek moet verrichten naar de in de brief van 5 oktober 2011 van de psychiater van de vreemdeling (hierna: de brief) vermelde mogelijke medische oorzaak voor de in het besluit als bevreemdingwekkend tegengeworpen risico's die de vreemdeling heeft genomen en haar gedrag na de betrapping door haar echtgenoot en de samenhang met de hierna onder 2.4 genoemde geloofwaardig geachte elementen van het asielrelaas. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat aan de brief niet de waarde kan worden toegekend die de rechtbank daaraan heeft toegekend, nu hetgeen daarin is vermeld te weinig concreet is en het onduidelijk is of de psychiater daarin is uitgegaan van hetzelfde feitencomplex als waarop de door hem aan de vreemdeling gemaakte tegenwerpingen zien. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de brief niet kan afdoen aan zijn standpunt in het besluit dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.
2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 12 maart 2013 in zaak nr. 201205535/1/V4) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.
2.3. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bevreemdend is dat de vreemdeling onder de door haar gestelde omstandigheden het risico heeft genomen om een buitenechtelijke relatie aan te gaan en haar minnaar in de echtelijke woning te ontmoeten. De staatssecretaris heeft daarbij in aanmerking genomen dat haar echtgenoot volgens haar verklaringen achterdochtig en jaloers was, alles onder controle wilde hebben, haar al ernstig had mishandeld, wel eens onverwachts thuiskwam en argwaan had gekregen. Voorts heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht dat haar echtgenoot uit het niets twee agenten kon mobiliseren om haar in de echtelijke woning met haar minnaar te betrappen. De staatssecretaris heeft ook ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling na haar betrapping geen navraag heeft gedaan of laten doen naar haar minnaar en de gestelde zoekacties van haar familie, terwijl zij daarover ten minste vragen had kunnen stellen aan haar vriendin toen zij haar over de telefoon heeft gesproken. Tot slot heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling onmiddellijk na haar betrapping heeft besloten om naar het buitenland te vertrekken, alvorens navraag te doen naar mogelijkheden tot bescherming in haar eigen omgeving en land, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van haar asielrelaas.
2.4. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling over haar huwelijk en de gebeurtenissen in aanloop daar naartoe, te weten de verkrachting door en gewelddadigheid van haar echtgenoot, haar poging tot zelfmoord en de bedreiging door haar familie, geloofwaardig heeft geacht.
2.5. In de brief is vermeld dat het zeer waarschijnlijk is dat onvolledige verwerking van trauma's tot risicovol gedrag kan leiden, dat in de psychische gesteldheid van de vreemdeling zeker enige verklaring kan worden gevonden voor het feit dat zij bepaalde risico's in Iran heeft genomen en dat het moeilijk is momenteel een bindende uitspraak te doen over een mogelijke verklaring voor haar gedrag.
2.6. In de brief wordt niet concreet ingegaan op de relatie tussen de psychische gesteldheid van de vreemdeling en de hiervoor onder 2.3 weergegeven tegenwerpingen van de staatssecretaris aan de vreemdeling. De brief noopte de staatssecretaris derhalve niet tot nader onderzoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het besluit daarom ten onrechte vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat de staatssecretaris zich in weerwil van de vastgestelde geloofwaardig geachte elementen van het asielrelaas, gelet op het onder 2.2 weergegeven toetsingskader en de onder 2.3 weergegeven motivering, in het besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2010 alsnog ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 december 2011 in zaak nr. 10/39723;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2013