201209751/1/V6.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], wonend te Ede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 augustus 2012 in zaak nr. 11/3550 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft de minister het verzoek van [de vreemdeling] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft de minister het daartegen door [de vreemdeling] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [de vreemdeling] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [de vreemdeling] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2013 waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Uit het in 2 weergegeven beoordelingskader volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands paspoort. Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
4. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [de vreemdeling] niet kunnen worden vastgesteld. Niet is in geschil dat [de vreemdeling] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd.
5. [de vreemdeling] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, mede gelet op de gevolgen die aan naturalisatie zijn verbonden, het beleid mag voeren dat hij het noodzakelijk acht dat de desbetreffende vreemdeling een geboorteakte en een reisdocument overlegt. Volgens [de vreemdeling] heeft de rechtbank miskend dat identiteit en nationaliteit ook op andere wijze kunnen worden aangetoond, aangezien uit de RWN en de Handleiding niet automatisch volgt dat dit de enige documenten zijn op grond waarvan identiteit en nationaliteit kunnen worden vastgesteld. Daarbij komt dat zijn identiteit en nationaliteit als voldoende vaststaand zijn beschouwd door de gemeente bij zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) en de afgifte van zijn vreemdelingenpaspoort en door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) bij de verlening van een verblijfsvergunning, aldus [de vreemdeling].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201112428/1/V6) is de staatssecretaris bevoegd om in het kader van de naturalisatieprocedure op de daartoe geëigende wijze bewijs van de gestelde identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker te verlangen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar deze uitspraak, derhalve terecht overwogen zoals zij heeft gedaan. Dat [de vreemdeling] onder de door hem opgegeven identiteit en nationaliteit in de GBA is ingeschreven en de IND die gegevens heeft aangehouden op de aan [de vreemdeling] verstrekte verblijfsvergunning, maakt dat niet anders, reeds omdat de inschrijving in de GBA niet heeft plaatsgevonden op basis van gelegaliseerde documenten die als brondocumenten kunnen worden beschouwd.
6. [de vreemdeling] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat wat betreft het aantonen van bewijsnood van belang is dat hij weliswaar brieven naar de ambassade van China heeft gezonden en persoonlijk op de ambassade is geweest teneinde in het bezit te komen van een geboorteakte en een reisdocument, maar dat deze brieven en bezoeken niet tot enig (schriftelijk) bewijs hebben geleid dat hij niet meer in het bezit van een paspoort of een geboorteakte kan worden gesteld. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ten aanzien van de door [de vreemdeling] overgelegde verklaring van de Dienst voor Betrekkingen met overzeese Chinezen van de gemeente QingTian, provincie ZheJiang, China, (hierna: de Dienst voor Betrekkingen met overzeese Chinezen) gedateerd 2 december 2005, terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze te oud is om bewijsnood te kunnen aantonen. [de vreemdeling] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in zijn stelling, dat hij bij gebreke aan een reisdocument niet naar China kan afreizen om daar een geboorteakte of paspoort op te halen, terecht geen aanleiding heeft gezien om bewijsnood aan te nemen, omdat het ontbreken van een reisdocument er niet aan in de weg staat dat hij op een andere manier, bijvoorbeeld schriftelijk, in contact met de autoriteiten in China treedt. Hij heeft voldoende stukken overgelegd ter staving van zijn stelling dat hij in bewijsnood verkeert, aldus [de vreemdeling].
6.1. [de vreemdeling] heeft niet aangetoond dat hij van de Chinese autoriteiten geen reisdocument en gelegaliseerde geboorteakte kan verkrijgen. Dat hij de Chinese ambassade te Den Haag zowel schriftelijk als persoonlijk heeft verzocht om afgifte van de gevraagde documenten zonder schriftelijk antwoord daarop te hebben ontvangen, is daartoe onvoldoende. Dit geldt evenzeer voor de door [de vreemdeling] overgelegde verklaring van de Dienst voor Betrekkingen met overzeese Chinezen, waaruit volgt dat het onderzoek geen resultaat heeft opgeleverd. Daartoe is redengevend dat in de door [de vreemdeling] overlegde stukken niet gemotiveerd wordt aangegeven waarom hij niet in het bezit van de gevraagde documenten kan worden gesteld. [de vreemdeling] heeft voorts niet gestaafd dat hij, zoals hij stelt, bij de Chinese ambassade een visum, dan wel een andere document waarmee hij toegang tot China kan verkrijgen, heeft aangevraagd, zodat het daaromtrent gevoerde betoog reeds hierom faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013