201211460/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Emmen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 oktober 2012 in zaak nr. 11/602 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om bekostiging van weekeinde- en vakantievervoer van haar zoon [naam] voor het schooljaar 2009-2010 naar het Rijnlands Lyceum in Oegstgeest (hierna: het Rijnlands) afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om bekostiging van weekeinde- en vakantievervoer van haar zoon [naam zoon] voor het schooljaar 2010-2011 naar het Rijnlands afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft het college de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het door
[appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M. Christe, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door A.G. Kuik, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs verstrekt een college aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door dat college noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast.
Ingevolge artikel 21 van de Verordening Leerlingenvervoer gemeente Emmen 2010 (hierna: de Verordening) bekostigt het college desgewenst de kosten van het weekeinde- en vakantievervoer aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend (voortgezet) speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft, volgens het bepaalde in artikel 22 van de Verordening.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, verstrekt het college aan de ouders bekostiging van de kosten van het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voorzover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.
Ingevolge het tweede lid bekostigt het college de kosten van het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie van twee dagen of meer, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voorzover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.
Ingevolge artikel 27 kan het college in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening.
2. [naam zoon] is geboren op 9 maart 1993 en is hoogbegaafd. Hij bezocht tot het schooljaar 2009-2010 de Internationale School Eerde te Ommen (hierna: de Eerde) en verbleef in het bijbehorende internaat. Met ingang van het schooljaar 2009-2010 bezocht hij het Rijnlands en verbleef hij in een internaat.
[appellante] heeft aan haar aanvragen om bekostiging van weekeinde- en vakantievervoer ten grondslag gelegd dat de Eerde niet langer passend onderwijs voor [naam zoon] bood, zodat zij genoodzaakt was om [naam zoon] vanaf het begin van het schooljaar 2009-2010 elders onderwijs te laten volgen. De overstap naar het Rijnlands was noodzakelijk, omdat [naam zoon] is aangewezen op onderwijs op een internationale school met bijbehorend verblijf.
Bij de besluiten van 9 april 2010 en 13 juli 2010 heeft het college de aanvragen afgewezen, omdat deze niet voldoen aan de artikelen 21 en 22 van de Verordening.
Bij het besluit van 19 juli 2011 heeft het college aanleiding gezien om alsnog, met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 27 van de Verordening, een bekostiging van de vervoerskosten toe te kennen van in totaal € 1150,19, voor de periode van 29 maart 2010 tot en met het einde van het schooljaar 2010-2011. Deze vergoeding is gebaseerd op de kortste afstand van Emmen naar de Eerde, waarbij het college heeft gerekend met een bedrag van € 0,19 per kilometer. Het college heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat het niet is gehouden om het vervoer naar het Rijnlands te bekostigen, omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Eerde geen passend onderwijs bood voor [naam zoon] en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het Rijnlands de enige school is die aan [naam zoon] passend onderwijs met verblijf kon bieden. Plaatsing op een school met een internationale afdeling, alsmede verblijf in een internaat kon ook worden gerealiseerd bij de Eerde of op een andere school met verblijf.
3. Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juli 2011.
4. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om [appellante] met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 27 van de Verordening in aanmerking te brengen voor een aanvullende bekostiging van weekeinde- en vakantievervoer naar het Rijnlands.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de Eerde niet langer toegankelijk was voor [naam zoon] en dat het Rijnlands de enige mogelijkheid was voor [naam zoon] om passend onderwijs te volgen. Zij voert daartoe aan, dat uit de door haar overgelegde verklaringen van behandelaars van [naam zoon] en het Indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg blijkt, dat [naam zoon] behoefte had aan gestructureerd en geregisseerd onderwijs en dat een verblijfssituatie hierbij noodzakelijk was, gelet op de intensieve begeleiding die [naam zoon] nodig had. Uit die verklaringen blijkt dat volgens [appellante] de Eerde in 2009 geen geschikte omgeving voor [naam zoon] was. De verklaringen worden ondersteund door berichten uit de media dat de onderwijsinspectie een onderzoek heeft ingesteld naar misstanden binnen de Eerde en door verklaringen van oud-medewerkers van de Eerde dat de kwaliteit van onderwijs te wensen overliet en dat binnen de organisatie medewerkers werden geïntimideerd. Het Rijnlands was de enige mogelijkheid voor [naam zoon] om passend onderwijs te volgen. [appellante] voert verder aan, dat uit de verklaringen van de behandelaars van [naam zoon] blijkt dat de overstap naar die school noodzakelijk was voor zijn ontwikkeling, omdat het Rijnlands zeer geschikt was om aan [naam zoon] onderwijs te bieden en het internaat hem de nodige structuur bood. Verder voert zij aan, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet nader onderzoek hoefde te doen naar de onderwijsbehoefte en zorgvraag van [naam zoon].
5.1. Niet in geschil is, dat [naam zoon] was aangewezen op internationaal onderwijs en op een verblijf in een internaat en dat de Eerde een internationale school is met een bijbehorend internaat. Evenmin is in geschil dat die school tot het schooljaar 2009-2010 geschikt was voor [naam zoon] en in die zin de voor [naam zoon] dichtstbijzijnde toegankelijke school was.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 november 2012, in zaak nr. 201202489/1/A2, overweegt de Afdeling dat het aan de ouders is om aannemelijk te maken dat de dichtstbijzijnde school niet langer toegankelijk is. Daarbij is uitsluitend het gegeven onderwijs van belang. Daarin is [appellante] niet in geslaagd. Weliswaar volgt uit de door [appellante] overgelegde verklaringen van de behandelaars van [naam zoon] en het Indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg dat hij zich niet langer thuis voelde op de Eerde, maar daaruit volgt niet dat die school niet langer in staat was om passend onderwijs te bieden aan [naam zoon]. Deze verklaringen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van [appellante], dat de overstap naar een andere school noodzakelijk was, te minder nu uit die verklaringen blijkt dat de Eerde hulp en alternatieven heeft aangeboden. Met de verklaringen van oud-medewerkers en de berichten uit de media heeft [appellante] evenmin aannemelijk gemaakt dat de Eerde niet langer toegankelijk was voor [naam zoon]. Die gegevens zien niet op de situatie van [naam zoon] en op de kwaliteit van het onderwijs op de Eerde, maar op de sfeer van de school in zijn algemeenheid. Dat het Rijnlands zeer geschikt was voor [naam zoon], omdat die school beter aansloot bij de behoeften van [naam zoon], betekent evenmin dat de Eerde niet langer geschikt was voor [naam zoon].
6. [appellante] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar een eventuele toepassing van de hardheidsclausule.
Anders dan [appellante] heeft aangevoerd volgt uit de in hoger beroep overgelegde uitspraak van de rechtbank Assen van 25 maart 2003, in zaak nr. 02/312, niet dat het college gehouden was om onderzoek te doen naar een eventuele toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die uitspraak betrekking had op een eerdere procedure van [appellante] en niet meebrengt dat het college een dergelijk onderzoek ook in het nu aan de orde zijnde geval had moeten verrichten. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waarin haar zoon verkeerde zo bijzonder zijn, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de wijze waarop toepassing moest worden gegeven aan de hardheidsclausule.
7. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door het college verstrekte kilometervergoeding niet onredelijk is. Zij voert daartoe aan, dat het college op grond van de Verordening had moeten aansluiten bij de Reisregeling binnenland, zoals deze gold ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en uitgaat van € 0,37 per kilometer op basis van eigen vervoer. Voorts voert [appellante] aan dat zij tweemaal zoveel kilometers aflegde dan door het college is aangenomen, aangezien zij haar zoon moet brengen en ophalen. Ter zitting heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld, dat uit de door haar overgelegde verklaringen van behandelaars van [naam zoon] en het Indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg volgt, dat hij niet in staat is om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen.
7.1. Het college heeft nader toegelicht dat de vergoeding is verstrekt op basis van openbaar vervoer, voor tweemaal een enkele reis.
De door [appellante] overgelegde gegevens hebben betrekking op de onderwijs- en verblijfssituatie van [naam zoon] en niet op de vraag, of [naam zoon] in staat was om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. [appellante] heeft geen nadere gegevens of bewijs hebben overgelegd ter staving van haar standpunt, dat [naam zoon] niet zelfstandig met het openbaar vervoer kon reizen. Uit de door [appellante] overgelegde gegevens volgt weliswaar dat [naam zoon] beïnvloedbaar was en een verblijfsindicatie noodzakelijk was, maar dit biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [naam zoon] niet zelfstandig met het openbaar vervoer kon reizen. Het college heeft derhalve in redelijkheid de vergoeding slechts kunnen baseren op de kilometers die [naam zoon] heeft afgelegd, op basis van openbaar vervoer.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover deze is aangevallen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013