ECLI:NL:RVS:2013:CA0692

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208731/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor vestiging 24-uurs kamer en kantoor in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 25 juli 2012 het beroep van de appellanten ongegrond verklaarde. De appellanten, wonend te Weert, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 6 september 2011 door het college van burgemeester en wethouders van Weert is verleend aan de vergunninghouder voor het vestigen van een 24-uurs kamer en kantoor, alsook voor de aanleg van een in- en uitrit op het perceel in Weert. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid de vergunning had kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van de appellanten over de aantasting van het woon- en leefmilieu en de verkeersveiligheid.

De Raad van State heeft de zaak op 22 mei 2013 behandeld. De appellanten betogen dat de aanvraag onduidelijk is en dat impliciet ontheffing is verleend voor toekomstige uitbreidingen van de bedrijfsactiviteiten. De Raad van State verwierp dit betoog, stellende dat de aanvraag duidelijk was en enkel betrekking had op de 24-uurs kamer en kantoor. De Raad oordeelde verder dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de redelijkheid van de verleende omgevingsvergunning, gezien de beperkte verkeersbewegingen en de aard van de bedrijfsactiviteiten.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan "Weert-Oost". De appellanten hebben niet voldoende onderbouwd dat de vergunning zou leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu. De Raad concludeerde dat de verkeersveiligheid niet in het geding was en dat de vergunningverlening rechtmatig was. De beslissing van de Raad van State houdt in dat het hoger beroep ongegrond is en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201208731/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Weert, (hierna tezamen: [appellanten])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juli 2012 in zaak nr. 12/70 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vestigen van een 24-uurs kamer en kantoor en de aanleg van een in- en uitrit op het perceel [locatie] te Weert.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door G.J.F.M. Vosdellen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.G.J. Deuss, advocaat te Weert.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.18 kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. binnen de bebouwde kom, en
b. de oppervlakte niet meer dan 1500 m².
Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Weert is het verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:
a. indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, met een speciaal daartoe door het college vastgesteld meldingsformulier en onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;
b. indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.
Ingevolge het tweede lid, verbiedt het college het maken of veranderen van de uitweg:
a. indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;
b. indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats (..).
Het college heeft bij besluit van 7 september 2010 beleidsregels vastgesteld met betrekking tot de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo (hierna: de beleidsregels voor afwijking van het bestemmingsplan). Met betrekking tot het geval genoemd in artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor is onder meer bepaald dat afwijken mogelijk is, mits de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig wordt aangetast.
2. De aanvraag ziet op het gebruik van een gedeelte van het pand op het perceel als 24-uurs kamer, het gebruik van een gedeelte van het pand als kantoor en de stalling van rouwauto’s en de opslag van goederen gerelateerd aan de uitvaartonderneming in de loods op het perceel. Vast staat dat dit gebruik in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Weert-Oost" op het perceel rustende bestemming "Sport en recreatiedoeleinden". Om het gebruik niettemin mogelijk te maken, heeft het college een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor. Voorts heeft het college voor de uitweg omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.18 van de Wabo.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de onduidelijke aanvraag, impliciet ontheffing is verleend voor een mogelijke toekomstige uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten.
3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanvraag duidelijk is en slechts ziet op een 24-uurs kamer en kantoor, de stalling en opslag en de aanleg van een in- en uitrit en dat met het besluit op die aanvraag niet impliciet een ontheffing is verleend voor een toekomstige uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder].
4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat het woon- en leefmilieu in de omgeving onevenredig wordt aangetast en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen in strijd met de beleidsregels voor afwijking van het bestemmingsplan onevenredig worden beperkt, gelet op de aard van het bedrijf in relatie tot het karakter van de omgeving, en de omvang van de bedrijfsactiviteiten en verkeersbewegingen. Volgens [appellanten] is voorts niet in voldoende parkeerplaatsen voorzien en is verder de verkeersveiligheid in het geding, gelet op de locatie en de beperkte omvang van de uitweg.
4.1. Het door [appellanten] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de wijziging van het gebruik zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefmilieu dan wel een onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen.
Uit de stukken blijkt dat sprake zal zijn van maximaal 80 uitvaarten per jaar die door [vergunninghouder] worden verzorgd, hetgeen door [appellanten] niet gemotiveerd is betwist. Ter zitting is door het college en [vergunninghouder] voorts toegelicht dat het percentage van de uitvaarten waarbij gebruik wordt gemaakt van de 24-uurs kamer ongeveer 5% bedraagt, hetgeen door [appellanten] niet is betwist. Het college heeft zich, uitgaande van deze aantallen, op het standpunt kunnen stellen dat de omvang van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de 24-uurs kamer geringer zal zijn dan de ter plaatse geldende bestemming "Sport- en recreatiedoeleinden" aan verkeersbewegingen mogelijk maakt en ook op zichzelf bezien gering zal zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat die verkeersbewegingen een zodanige omvang hebben dat moet worden gesteld dat sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woongenot of beperking van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, anders dan [appellanten] stellen, niet is gebleken dat het college de verkeersintensiteit ter plaatse niet juist heeft ingeschat. Het college heeft zich verder, mede gelet op de beperkte omvang van de bedrijfsactiviteiten, op het standpunt kunnen stellen dat de aard van die activiteiten evenmin leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot of beperking van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen. De enkele omstandigheid dat, zoals [appellanten] aanvoeren, naast de 24-uurs kamer een dansschool is gelegen, noch de omstandigheid dat de 24-uurs kamer is voorzien binnen een woonwijk en sprake zal zijn van passerende schoolgaande kinderen maakt dat een 24-uurs kamer uit ruimtelijk oogpunt ter plaatse niet aanvaardbaar is.
4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu voor het gebruik als het onderhavige geen parkeerkencijfers bestaan van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), is aangesloten bij het landelijk beeld van dergelijk gebruik en de daarbij behorende parkeerbehoefte en dat voor de 24-uurs kamer een norm van vier parkeerplaatsen is gehanteerd. Het college heeft in dat kader tevens gewezen op de parkeernorm van het CROW voor ziekenhuizen van 1,7 parkeerplaats per ziekenhuisbed. Het college heeft verder gesteld dat door maximaal twee personen kantoorwerkzaamheden zullen worden uitgevoerd en dat voor het bespreken van zaken cliënten niet naar het bedrijf hoeven te komen, maar dat het bedrijf zelf naar cliënten gaat, zodat de omvang van de kantoorwerkzaamheden gering zal zijn.
Op het perceel is voorzien in vier parkeerplaatsen voor cliënten en nabestaanden. Verder is in de loods in twee parkeerplaatsen voorzien en zal de loods voorts worden gebruikt voor opslag en stalling van de auto’s behorende bij het bedrijf.
Het door [appellanten] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet afdoende heeft gemotiveerd dat in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en de realisatie van de 24-uurs kamer niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder. Dat het college een onjuist of onredelijk uitgangspunt heeft gehanteerd is niet gebleken. De enkele stelling van [appellanten] dat dit uitgangspunt niet voldoende is gemotiveerd en dat klanten van [vergunninghouder] niet op familiegrootte, aantal kennissen en/of op de omvang van de vriendenkring met de daarbij behorende auto’s worden geselecteerd, biedt daarvoor geen grond. Voor zover [appellanten] wijzen op de parkeerbehoefte van de bewoners van het pand, wordt voorts overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening hoeft te worden gehouden met de gevolgen van het gebruik waar de aanvraag op ziet, zodat de bestaande parkeerbehoefte vanwege de bewoners van het pand in dit kader niet relevant is. Voor zover [appellanten] wijzen op de parkeerbehoefte vanwege het stallen van rouwauto’s, blijkt uit de stukken dat de loods ruimte biedt voor het stallen van de rouwauto’s en dat de twee inpandige parkeerplaatsen niet voor het stallen van de rouwauto’s zijn bedoeld. Voor het antwoord op de vraag of in voldoende parkeergelegenheid is voorzien is voorts, anders dan [appellanten] betogen, niet bepalend of de voorziene parkeerplaatsen expliciet zijn toegewezen aan degenen die voor een toename van de parkeerbehoefte zorgen, zodat de omstandigheid dat de parkeerplaatsen niet aan de bezoekers van de 24-uurs kamer zijn toegewezen, niet leidt tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat in voldoende parkeergelegenheid is voorzien.
4.3. Het door [appellanten] aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de verkeersveiligheid in het geding is en artikel 2.12 van de APV aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor de aanleg van de in- en uitrit in de weg staat.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de omstandigheid dat het perceel is gelegen in een woonwijk met een maximale snelheid van 30 kilometer per uur en een lage verkeersintensiteit, en gelet op de wegbreedte van de Kessenichstraat en de Groenewoudlaan ter plaatse van de uitweg, voldoende overzicht bestaat en er geen aanleiding is voor het oordeel dat sprake is van een verkeersonveilige situatie. Het door [appellanten] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De enkele stelling dat de in- en uitrit, gelet op de locatie en de beschikbare ruimte, onveilig is, is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 4.1. reeds is overwogen, niet is gebleken dat het college van een onjuiste verkeersintensiteit is uitgegaan en dat de toename van de verkeersbewegingen vanwege de 24-uurs kamer beperkt zal zijn.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
5. Voor zover [appellanten] betogen dat inmiddels omgevingsvergunningen zijn verleend, als gevolg waarvan de ondergrondse parkeerplaats niet meer toegankelijk is voor het parkeren van motorvoertuigen en minimaal één van de andere parkeerplaatsen zal komen te vervallen, wordt overwogen dat dit omstandigheden betreffen van na het besluit van 29 november 2011, die derhalve niet kunnen leiden tot het oordeel dat dit besluit daarom niet rechtmatig is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
580.