201205222/1/R2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen (hierna: WMR), gevestigd te Rhenen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Rhenen (hierna: het college van Rhenen), gevestigd te Rhenen,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de stichting Stichting Comité Middelwaard West (hierna: de Stichting Comité), gevestigd te Rhenen,
de raad van de gemeente Buren,
verweerder.
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, tweede herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben WMR, het college van Rhenen, de Stichting Comité en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 3] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2013, waar WMR, vertegenwoordigd door mr. A. Derks en drs. J.J. Scholten, de Stichting Comité, vertegenwoordigd door T. van der Stroom-Ewijk, het college van Rhenen, vertegenwoordigd door B.M. Brandenburg-Stroo en H.B.J. Bartelink, [appellant sub 3], bijgestaan door drs. A. Sikking, R. Dobbelsteijn Bisschops, W. Blokland en ir. H. Wieringa, en de raad, vertegenwoordigd door N.J. Stam, J. van Liempd en E.J. Bagerman, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], beiden bijgestaan door mr. W. Kattouw, en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door G. van den Broek, gehoord.
1. Het bestemmingsplan voorziet in een bundeling van een aantal afzonderlijke nieuwe ontwikkelingen van particuliere initiatiefnemers in het buitengebied van de gemeente Buren. Met het plan wordt onder meer beoogd een houtversnipperingsbedrijf, te weten een zogenoemd ontschors- en verchipbedrijf, mogelijk te maken op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Lienden, gelegen in de Middelwaard West aan de zuidoever van de Nederrijn.
De beroepen van WMR, de Stichting Comité en het college van Rhenen
2. WMR, de Stichting Comité en het college van Rhenen kunnen zich niet verenigen met de in het plan voor [belanghebbende C] op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Lienden opgenomen regeling.
3. Het college van Rhenen heeft ter zitting zijn beroepsgronden met betrekking tot het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening en met betrekking tot het zicht vanuit de binnenstad van Rhenen ingetrokken.
Aantasting horizon en beeldkwaliteit historische binnenstad
4. WMR en de Stichting Comité voeren aan dat de in het plan voorziene ontwikkelingen onaanvaardbare horizonvervuiling tot gevolg zullen hebben. Ook zal volgens hen de beeldkwaliteit van Rhenen, in het bijzonder die van de historische binnenstad, ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen onaanvaardbaar worden aangetast. Dit brengt volgens WMR en de Stichting Comité nadelige gevolgen met zich voor de inwoners van Rhenen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat vanuit Rhenen slechts beperkt zicht zal bestaan op de in het plan voorziene ontwikkelingen, gelet op de maximaal toegestane hoogte van de bebouwing en opslag op het perceel [locatie 1] en [locatie 2]. Verder wijst de raad erop dat hier geen sprake is van nieuwvestiging, maar van een reeds bestaand bedrijf.
4.2. Aan het perceel [locatie 1] en [locatie 2] is, voor zover thans van belang, de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" toegekend en aan de strook water daarvoor de bestemming "Water - Haven" en de aanduiding "Laad- en losplaats".
Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, van de planregels mogen op gronden met de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" uitsluitend worden gebouwd:
b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming.
Ingevolge artikel 10, lid 10.2.3, van de planregels dienen bij de bouw van de in artikel 10, lid 10.2.1, onder a van de planregels bedoelde bedrijfsgebouwen de volgende bepalingen in acht te worden genomen:
a. de hoogte mag niet meer bedragen dan 8 meter;
b. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 4,5 meter.
Ingevolge artikel 10, lid 10.4, van de planregels is opslag van goederen en materieel in de open lucht, voor zover de hoogte van de opslag meer bedraagt dan 6 meter en de oppervlakte meer bedraagt dan 25.000 m2, in strijd met de bestemming en niet toegestaan.
4.3. De afstand tussen het perceel waarop het bedrijf van [belanghebbende C] is voorzien en het dichtstbijzijnde object aan de overzijde van de Nederrijn, een woning, bedraagt ongeveer 605 meter. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de afstand tot de historische binnenstad van Rhenen ongeveer 800 meter bedraagt. Niet valt uit te sluiten dat het uitzicht vanuit Rhenen en de beeldkwaliteit van Rhenen, en diens historische binnenstad, door de vestiging van het bedrijf in enige mate zullen worden aangetast. De Afdeling ziet echter, gelet op de hiervoor genoemde afstanden en de maximaal toegestane bouw- en opslaghoogten ter plaatse, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze vermindering zodanig zal zijn dat de raad daaraan doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] alleen is toegestaan binnen het bouwvlak en dat dit bouwvlak aan de zuidkant van het perceel is gelegen. Ook zijn in de directe nabijheid van het perceel waar het bedrijf van [belanghebbende C] is voorzien reeds bedrijven gevestigd en was op het perceel voorheen reeds een bedrijf gevestigd. De betogen falen.
5. WMR en de Stichting Comité stellen dat tijdens de zomermaanden brandgevaar bestaat door broei in het opgeslagen zaagsel en de houtsnippers. Deze broei kan volgens hen ook geurhinder veroorzaken voor de inwoners van Rhenen, nu de schroeilucht die broeiend zaagsel en houtsnippers verspreiden door de overheersende zuidwestelijke wind naar Rhenen wordt gevoerd. Deze geurhinder is volgens WMR en de Stichting Comité ten onrechte niet betrokken in het geuronderzoek dat aan het plan ten grondslag is gelegd. WMR en de Stichting Comité wijzen er hierbij op dat dit probleem zich tijdens warme zomers in de afgelopen jaren meer dan eens heeft voorgedaan.
De Stichting Comité stelt verder dat inwoners van Rhenen ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen geluid-, stof- en lichthinder zullen ondervinden.
5.1. De raad wijst erop dat het productieproces van [belanghebbende C] erop is gericht het hout zoveel mogelijk intact te laten en dat broei in het hout wordt voorkomen doordat de opslag van het hout plaatsvindt in compartimenten. Ook wijst de raad erop dat vooroverleg heeft plaatsgevonden met de brandweer en dat dit niet heeft geleid tot het opleggen van aanvullende maatregelen.
5.2. Ter zitting is gebleken dat na 2007 ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende C] geen geurhinder meer is opgetreden, omdat [belanghebbende C] maatregelen heeft genomen om broei te voorkomen. Hiertoe heeft [belanghebbende C] erop gewezen dat het hout in compartimenten wordt opgeslagen. Ook heeft [belanghebbende C] erop gewezen dat het treffen van effectieve maatregelen tegen broei ook in haar belang is, nu broei een waardevermindering van het opgeslagen hout tot gevolg heeft.
WMR en de Stichting Comité hebben niet aannemelijk gemaakt dat de huidige maatregelen tegen brand en broei, zoals het onderbrengen van het hout in compartimenten, niet voldoende zijn om brand en broei te voorkomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat overleg heeft plaatsgevonden met de brandweer en dat dit overleg geen aanleiding vormde voor het treffen van aanvullende maatregelen. Gelet hierop en gelet op het feit dat zich sinds 2007 geen geurhinder meer heeft voorgedaan hebben WMR en de Stichting Comité evenmin aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende C] onaanvaardbare geurhinder in Rhenen met zich brengen. De betogen falen.
5.3. Ten aanzien van het betoog van de Stichting Comité dat inwoners van Rhenen ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen geluid-, stof- en lichthinder zullen ondervinden, wordt het volgende overwogen.
Aan het plan is onder meer het onderzoeksrapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende C] te Lienden" van Adviesbureau De Haan van 10 september 2008 (hierna: het akoestisch onderzoek) ten grondslag gelegd. Uit dit rapport blijkt dat [belanghebbende C] kan voldoen aan de voor het bedrijf geldende geluidsnormen. De Stichting Comité heeft niet gesteld dat het akoestisch onderzoek onjuist of onvolledig is. Gelet op het voorgaande heeft de raad dan ook in redelijkheid van het akoestisch onderzoek kunnen uitgaan bij de voorbereiding van het plan en heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen geen onevenredige geluidhinder zal voordoen voor inwoners van Rhenen.
Voorts heeft [belanghebbende C] ter zitting toegelicht dat het opgeslagen hout wanneer nodig met water wordt besproeid om de verspreiding van stof te voorkomen. De Stichting Comité heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregel onvoldoende is om overlast ten gevolge van de verspreiding van stof te voorkomen.
Verder heeft de Stichting Comité niet aannemelijk gemaakt dat zich ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen onevenredige lichthinder zal voordoen voor inwoners van Rhenen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Stichting Comité deze stelling verder niet heeft onderbouwd en dat het bedrijf van [belanghebbende C] op een zodanige afstand van Rhenen is gelegen dat de raad het niet waarschijnlijk heeft mogen achten dat het door [belanghebbende C] geproduceerde licht tot onaanvaardbare overlast voor inwoners van Rhenen zal leiden. Het betoog faalt.
Legalisering bedrijfsvoering en aan- en afvoer
6. WMR betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in een legalisering van de voorheen illegale bedrijfsvoering van [belanghebbende C] Volgens WMR geeft de raad hiermee een verkeerd signaal af, nu andere illegale activiteiten in de gemeente Buren dan ook zouden kunnen worden gelegaliseerd.
6.1. De raad stelt dat na een aanpassing van de Beleidslijn grote rivieren van Rijkswaterstaat mogelijkheden tot legalisatie van de bedrijfsvoering van [belanghebbende C] ontstonden.
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsvoering van [belanghebbende C] in het verleden illegaal was. De raad heeft erop gewezen dat Rijkswaterstaat weliswaar in het verleden heeft te kennen gegeven geen medewerking te willen verlenen aan een planologische inpassing van [belanghebbende C], maar dat de Beleidslijn grote rivieren nadien is gewijzigd. Deze wijziging biedt mogelijkheden voor herontwikkeling van het terrein van de voormalige steenfabriek. Volgens de raad heeft overleg tussen Rijkswaterstaat, de gemeente Buren en de initiatiefnemer geleid tot een positief advies van Rijkswaterstaat voor deze herontwikkeling van het terrein van de voormalige steenfabriek. Hierin heeft de raad aanleiding gezien het handhavingstraject op te schorten in afwachting van legalisering van de bedrijfsvoering van [belanghebbende C] WMR heeft dit niet bestreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsvoering van [belanghebbende C] in het voorliggende plan kon worden toegestaan. Het betoog faalt.
7. Verder voert WMR aan dat in het plan ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt welke hoeveelheid aan- en afvoer over de weg mag plaatsvinden. Hierbij wijst WMR erop dat het grootste deel van het perceel [locatie 1] en [locatie 2] in het plan de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" heeft gekregen.
7.1. De raad wijst erop dat aan- en afvoer in de uiteindelijke situatie grotendeels over het water plaats zullen vinden en dat ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels alleen een bedrijf is toegestaan dat in hoofdzaak is gericht op riviergebonden activiteiten.
7.2. Ingevolge artikel 10, lid 10.1.1, onder b van de planregels, voor zover hier relevant, zijn de op de verbeelding voor de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor op- en overslag van hoofdzakelijk over water aangevoerde materialen voor een bedrijf in het ontschorsen en verchippen van hout.
7.3. In het plan is bepaald dat aan- en afvoer hoofdzakelijk over water plaatsvindt. Ter zitting heeft [belanghebbende C] toegelicht dat als de laad- en losfaciliteiten aan het water zijn voltooid, de aan- en afvoer ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten in overwegende mate over het water zal plaatsvinden. Derhalve wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt welke hoeveelheid aan- en afvoer over de weg mag plaatsvinden. De raad heeft een nadere omschrijving in de planregels van de hoeveelheid aan- en afvoer over de weg uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk behoeven te achten. Het betoog faalt.
Natuurwaarden, uiterwaardverlaging en bodemverontreiniging
8. WMR stelt dat in het plan ten onrechte geen aandacht wordt besteed aan de negatieve gevolgen die de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen hebben voor het naastgelegen Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn. Ook zullen deze ontwikkelingen volgens WMR nadelige gevolgen hebben voor de uiterwaarden langs de Neder-Rijn, die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS).
Voorts voert WMR aan dat het plan ten onrechte niet is afgestemd met de in het kader van het programma "Ruimte voor de Rivier" door Rijkswaterstaat uitgevoerde uiterwaardverlaging, waarbinnen ook natuurontwikkeling en verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de uiterwaard worden beoogd.
8.1. Volgens de raad behoeft voor aantasting van de in het gebied aanwezige natuurwaarden niet te worden gevreesd. Voorts wijst de raad erop dat het programma "Ruimte voor de Rivier" niet in de weg staat aan de in het plan voorziene ontwikkelingen.
8.2. Ten aanzien van het betoog van WMR dat ten onrechte geen afstemming heeft plaatsgevonden met Rijkswaterstaat, wordt het volgende overwogen. De raad heeft onweersproken gesteld dat het herinrichtingsproject in het kader van het programma "Ruimte voor de Rivier" primair is gericht op lager gelegen gebieden, met als doel daling van de maatgevende hoogwaterstand. Hoewel [belanghebbende C] volgens de raad is gelegen op hoogwatervrij terrein, zijn de gronden van [belanghebbende C] toch meegenomen in het herinrichtingsproject. Hierdoor kan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse worden verbeterd, hetgeen de secundaire doelstelling is van het programma "Ruimte voor de Rivier". In dat verband zal op de bestaande landtong groen worden aangeplant, waardoor het zicht op de bedrijfslocatie zal worden beperkt. Verder staat de Beleidslijn grote rivieren aan een andere situering van het bedrijf in de weg, aldus de raad.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door Rijkswaterstaat uitgevoerde uiterwaardverlaging in het kader van het programma "Ruimte voor de Rivier", niet aan de in het plan voorziene ontwikkelingen in de weg staat. Voor het oordeel dat de raad het plan ten onrechte niet heeft afgestemd met Rijkswaterstaat bestaat dan ook geen grond. Het betoog faalt.
8.3. Aan het plan is een onderzoek naar de in het plangebied aanwezige beschermde plant- en diersoorten ten grondslag gelegd. Aan het plan is echter geen onderzoek ten grondslag gelegd dat betrekking heeft op de vraag of de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende C] een verslechterend of significant verstorend effect kunnen hebben op het nabijgelegen Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn en of artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 aan de in het plan voorziene ontwikkelingen in de weg staat. Het plan is dan ook in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt in zoverre.
8.4. Ten aanzien van het betoog van WMR dat de in het plan voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een aantasting van de EHS, voor zover dit niet betreft de gronden die in het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn zijn gelegen, wordt overwogen dat WMR dit betoog niet nader heeft onderbouwd. Hierbij wordt nog opgemerkt dat [belanghebbende C] nieuwe natuur heeft gerealiseerd ter compensatie van de in het plangebied voorziene ontwikkelingen. Het betoog faalt.
9. WMR betoogt dat de in het plangebied aanwezige bodemverontreiniging een belemmering vormt voor nieuwbouw op het perceel [locatie 1] en [locatie 2]. Volgens WMR is aanvullend onderzoek noodzakelijk om de omvang van de verontreiniging en de benodigde sanering te kunnen vaststellen. De raad heeft dit ten onrechte nagelaten, aldus WMR.
9.1. Volgens de raad staat de in het plangebied aanwezige bodemverontreiniging niet in de weg aan de vaststelling van het plan en dient in het kader van de verlening van een omgevingsvergunning een nader bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
9.2. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
9.3. Aan het plan is onder meer het onderzoeksrapport "Verkennend bodemonderzoek [locatie 1] te Lienden" van CSO Adviesbureau voor Milieuonderzoek B.V. van 30 januari 2009 (hierna: het bodemonderzoek) ten grondslag gelegd. Uit het bodemonderzoek blijkt dat in het plangebied bodemverontreinigingen aanwezig zijn, onder meer bestaande uit kooldelen, slakken, oliecomponenten en minerale olie, barium, PCB en molybdeen. Volgens het bodemonderzoek is nader bodemonderzoek noodzakelijk en vormen de aangetroffen verontreinigingen op basis van de huidige onderzoeksresultaten een belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen op het perceel [locatie 1] en [locatie 2].
Gelet op het voorgaande is de raad naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte ervan uitgegaan dat in het kader van het vaststellen van het plan geen nader bodemonderzoek noodzakelijk was. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog van WMR slaagt.
Geluidzone en versnippering besluitvorming
10. WMR en de Stichting Comité betogen dat ten onrechte een apart bestemmingsplan voor [belanghebbende C] is vastgesteld. Volgens WMR en de Stichting Comité had de raad een bestemmingsplan moeten vaststellen voor alle bedrijfsactiviteiten in de Middelwaard West. Zij betogen dat zonder een integrale visie op de bedrijfsactiviteiten in de Middelwaard West niet duidelijk kan worden wat de gevolgen van deze bedrijfsactiviteiten zijn voor Rhenen. WMR en de Stichting Comité achten het in dit verband onbegrijpelijk dat de raad niet heeft gewacht met het vaststellen van het voorliggende plan totdat de Afdeling uitspraak zou hebben gedaan in de procedure over de bestemmingsplannen "Middelwaard West" en "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL".
Voorts betogen WMR, de Stichting Comité en het college van Rhenen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een geluidzone waarin de voorziene ontwikkelingen op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] zijn betrokken. Zij wijzen er hierbij op dat gronden waarop geen grote lawaaimakers zijn gevestigd onderdeel uit kunnen maken van een gezoneerd industrieterrein. Voor het gehele industrieterrein had een geluidzone in de verschillende van belang zijnde bestemmingsplannen moeten worden opgenomen, aldus WMR, de Stichting Comité en het college van Rhenen. Het college van Rhenen betoogt verder dat de geluidzone de grens van de gemeente Rhenen zal overschrijden en dat de raad van de gemeente Rhenen deze geluidzone niet heeft opgenomen in het aldaar geldende bestemmingsplan. Het voorliggende plan is volgens het college van Rhenen dan ook niet uitvoerbaar.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf van [belanghebbende C] los kan worden gezien van de andere bedrijven in de omgeving en daarom in een afzonderlijk bestemmingsplan kan worden opgenomen. Voorts voert de raad aan dat bij alle bestemmingsplannen voor de verschillende bedrijven in de Middelwaard West rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van andere bedrijven.
Verder stelt de raad dat voor [belanghebbende C] geen geluidzone in het plan behoefde te worden opgenomen. Omdat de Afdeling in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201010535/1/R2 de bestemmingsplannen "Middelwaard West" en "Buitengebied Lienden 1974 gedeeltelijke herziening BL" heeft vernietigd, zijn in de Middelwaard West geen grote lawaaimakers toegestaan en is er geen sprake van een gezoneerd industrieterrein waar het perceel [locatie 1] en [locatie 2] deel van kan uitmaken, aldus de raad.
10.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, wordt onder industrieterrein verstaan:
terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 40 van de Wgh wordt, indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 18 augustus 2010 in zaak nr. 200900843/1/R3 heeft overwogen is met ingang van 31 maart 2010 de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in werking getreden, waardoor een wijziging is aangebracht in artikel 1 van de Wgh en de definitie van industrieterrein is komen te luiden zoals hiervoor is weergegeven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Chw is met deze wijziging beoogd een ruimere uitleg van het begrip industrieterrein mogelijk te maken, in die zin dat ook gronden waarop geen grote lawaaimakers zijn toegestaan onderdeel kunnen uitmaken van een gezoneerd industrieterrein. In dat geval worden de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de desbetreffende gronden eveneens genormeerd door de geluidzonegrens van 50 dB(A) rond het industrieterrein.
10.3. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening komt de raad beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
In hetgeen WMR en de Stichting Comité hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende C] losstaan van de overige ontwikkelingen in de directe nabijheid van het plangebied.
Hetgeen WMR en de Stichting Comité hebben aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten in de Middelwaard West voor Rhenen voldoende kunnen worden beoordeeld, ook al zijn die bedrijfsactiviteiten niet in één gezamenlijk plan opgenomen. De betogen falen.
10.4. Ter zitting is gebleken dat de inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken (grote lawaaimaker) in de omgeving van het perceel [locatie 1] en [locatie 2], K3 Delta, na de vernietiging van het besluit dat ziet op de vaststelling van voormelde bestemmingsplannen uit Lienden is vertrokken en alle machines die zij voor haar bedrijfsactiviteiten gebruikte heeft meegenomen. Voorts heeft de raad toegelicht dat geen grote lawaaimaker op deze locatie kan terugkeren zonder dat een nieuwe planologische procedure wordt doorlopen. Dit betekent dat thans in de omgeving van het perceel [locatie 1] en [locatie 2] geen sprake meer is van een industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, zodat de noodzaak om een geluidzone op te nemen in het plan is komen te ontvallen.
Gelet op het voorgaande kunnen WMR, de Stichting Comité en het college van Rhenen in zoverre met hun beroepen niet bereiken hetgeen zij daarmee beogen. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
11. In hetgeen WMR heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" op het perceel [locatie 1] en [locatie 2], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van WMR is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met genoemde wettelijke bepaling dient te worden vernietigd.
12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het beroep van [appellant sub 3]
13. [appellant sub 3] wil op haar ongenummerde perceel aan de P. van Westrhenenweg te Ingen een grondgebonden agrarisch bedrijf in de vorm van een natuurlijke paardenhouderij voor het ras Schwarzwälder Fuchs vestigen. Deze door haar gewenste ontwikkeling maakte onderdeel uit van het ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, tweede herziening". Bij het bestreden besluit heeft de raad het plan gewijzigd vastgesteld door het voor het onderdeel dat betrekking heeft op de vestiging van een natuurlijke paardenhouderij aan de P. van Westrhenenweg te Ingen niet vast te stellen. Hiermee kan [appellant sub 3] zich niet verenigen.
14. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte en ongemotiveerd stelt dat het ten behoeve van de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkeling uitgebrachte landbouwkundig advies van Land & Co niet objectief is. Zij wijst er hierbij op dat het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) eerder zelf aan Land & Co opdracht heeft gegeven een landbouwkundig advies uit te brengen.
Voorts betoogt [appellant sub 3] dat het advies van deze ingeschakelde deskundige mag worden gevolgd en dat de raad geen tegenadvies heeft ingebracht tegen het advies van Land & Co. Hierbij wijst zij erop dat volgens het advies van Land & Co voldoende zicht is op doorgroei naar een volwaardig agrarisch bedrijf.
Verder stelt [appellant sub 3] dat de raad haar ten onrechte tegenwerpt dat het indienen van meer landbouwkundige adviezen in strijd is met de gebruikelijke lijn van de gemeente en dat niet voldoende is gemotiveerd waarom is afgeweken van deze lijn. Hiertoe wijst [appellant sub 3] erop dat het derde onderzoek is uitgevoerd op suggestie van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Buren. Voorts wijst [appellant sub 3] erop dat de twee eerdere landbouwkundige adviezen zijn uitgebracht door organisaties die minder ervaring hebben met innovatieve agrarische concepten dan Land & Co.
Ook wijst [appellant sub 3] op verschillende andere bedrijven in de omgeving, waarvoor het gemeentelijk beleid volgens haar minder stringent is gehanteerd dan voor haar bedrijf.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkeling niet in het plan behoefde te worden opgenomen. Hiertoe wijst hij erop dat aan het positieve advies van Land & Co twee negatieve landbouwkundige adviezen voorafgingen. Ook wijst hij erop dat [appellant sub 3] eerder advies heeft ingewonnen bij Land & Co en dat daarom aan de objectiviteit van Land & Co kan worden getwijfeld. Voorts stelt de raad dat de huidige omvang van het bedrijf van [appellant sub 3] niet voldoende is om te kunnen stellen dat er voldoende zicht is op doorgroei naar een volwaardig bedrijf.
14.2. Niet in geschil is dat het uitgangspunt van het ruimtelijk beleid van het gemeentebestuur van Buren is dat alleen bedrijven die in hoofdzaak zijn gericht op de grondgebonden agrarische productie in aanmerking komen voor een nieuw agrarisch bouwvlak. Er moet in dat geval sprake zijn van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf of van een bedrijf waarbij voldoende zicht is op doorgroei naar een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf.
Teneinde te kunnen vaststellen of het bedrijf van [appellant sub 3] een dergelijk bedrijf is, zijn drie landbouwkundige onderzoeken uitgevoerd. De eerste twee onderzoeken, verricht door de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: S/A/A/B) en door de Stichting Adviescommissie Agrarische Bouwplannen (hierna: de Stichting ABC), leidden tot negatieve adviezen ten aanzien van het bedrijf van [appellant sub 3]. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft het college besloten geen medewerking te verlenen aan de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkelingen. Hiertegen heeft [appellant sub 3] een zienswijze ingediend, waaraan zij een positief landbouwkundig advies van Land & Co ten grondslag heeft gelegd.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college het verzoek van [appellant sub 3] medewerking te verlenen aan de door haar gewenste ontwikkelingen afgewezen. Hiertegen heeft [appellant sub 3] bezwaar ingediend. De bezwaarschriftencommissie heeft vervolgens geadviseerd een nieuw landbouwkundig advies te laten uitbrengen. Het college heeft het bezwaarschrift bij besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard en heeft Land & Co gevraagd een nieuw landbouwkundig advies uit te brengen. Voorts heeft het college bij dit besluit besloten bij een positief advies de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkelingen aan de raad voor te leggen. Het hernieuwde landbouwkundig onderzoek van Land & Co heeft geleid tot een positief advies, waarna de door [appellant sub 3] voorgestane ontwikkelingen aan de raad zijn voorgelegd.
14.3. Ten aanzien van de stelling van de raad dat het advies van Land & Co niet objectief is, omdat [appellant sub 3] eerder door Land & Co een advies heeft laten uitbrengen, wordt het volgende overwogen. Het college heeft er naar aanleiding van het bezwaarschrift van [appellant sub 3] zelf voor gekozen Land & Co te vragen een nieuw advies uit te brengen, hoewel [appellant sub 3] Land & Co in een eerder stadium reeds had gevraagd een advies uit te brengen. Verder heeft de raad geen onderbouwing geleverd van zijn stelling dat het advies van Land & Co niet objectief is. Gelet op het voorgaande had de raad bij het nemen van het bestreden besluit het advies van Land & Co kunnen betrekken.
14.4. Bij de beoordeling van de vraag of voldoende zicht bestaat op doorgroei naar een volwaardig bedrijf, hanteert de raad de daarvoor in de toelichting op het bestemmingsplan "Buitengebied Buren 2008" en de in artikel 32, lid 32.4, onder b, van de planregels opgenomen maatstaf. Ingevolge de toelichting en die planregel wordt aan nieuwe agrarische bouwpercelen alleen medewerking verleend indien uit een advies van een onafhankelijke landbouwdeskundige blijkt dat het om een volwaardig, dan wel binnen afzienbare tijd om een volwaardig bedrijf gaat. De toetsingsnorm ligt hierbij in tegenstelling tot bestaande bedrijven op 70 Nge, aldus de raad.
Indien na toetsing blijkt dat een bedrijf een omvang heeft van meer dan 50, maar minder dan 70 Nge, dan wordt een agrarisch bouwperceel zonder bedrijfswoning toegekend.
Uit het advies van Land & Co blijkt dat de activiteiten van het bedrijf van [appellant sub 3] ongeveer een halve werkweek vragen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voldoende zicht bestaat op doorgroei naar een volwaardig bedrijf om aan het bedrijf van [appellant sub 3] een agrarisch bouwperceel toe te kunnen kennen. De raad heeft dan ook in redelijkheid van het in het plan opnemen van de door [appellant sub 3] gewenste ontwikkelingen kunnen afzien.
14.5. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met verschillende bedrijven in de omgeving wordt overwogen dat de raad van de gemeente Buren zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat het in die gevallen andersoortige bedrijven betreft dan de door [appellant sub 3] gewenste paardenhouderij. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
15. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
16. De raad dient ten aanzien van WMR en de Stichting Comité op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het beroep van het college van Rhenen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenvergoeding ten aanzien van [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Buren van 27 maart 2012 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied, tweede herziening" is vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Riviergebonden" op het perceel [locatie 1] en [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente Buren op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. verklaart het beroep van de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen voor het overige en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Rhenen, [appellant sub 3] en de stichting Stichting Comité Middelwaard West geheel ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Buren tot vergoeding van:
a. bij de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,28 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro en achtentwintig cent), waarvan een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij de stichting Stichting Comité Middelwaard West in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 43,28 (zegge: drieënveertig euro en achtentwintig cent);
VI. gelast dat de raad van de gemeente Buren aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Werkgroep Milieubeheer Rhenen;
b. € 310,00 (zegge driehonderdtien euro) voor de stichting Stichting Comité Middelwaard West;
c. € 310,00 (zegge driehonderdtien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, drs. W.J. Deetman en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013