ECLI:NL:RVS:2013:CA0684

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202312/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • F.C.M.A. Michiels
  • R. Uylenburg
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor wijziging veehouderij in Natura 2000-gebied

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van gedeputeerde staten van Overijssel om een omgevingsvergunning te verlenen aan [appellant] voor de wijziging van een veehouderij gelegen in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Borkeld en Sallandse Heuvelrug. Het college heeft op 27 september 2010 een vergunning geweigerd op basis van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998), omdat de wijziging van de veehouderij mogelijk negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden. Na een aantal juridische stappen, waaronder een vernietiging van een eerder besluit door de Afdeling bestuursrechtspraak, heeft het college op 20 januari 2012 het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard en de vergunning alsnog verleend. Dit besluit werd echter opnieuw aangevochten door [appellant]. Tijdens de zitting op 11 februari 2013 zijn zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het college verschenen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Nbw 1998 besproken, waaronder de bepalingen over stikstofdepositie en de vereisten voor een passende beoordeling. De Afdeling concludeert dat de gevolgen van stikstofdepositie op het gebied Borkeld niet bij de vergunningverlening betrokken hoeven te worden, omdat de stikstofdepositie niet toeneemt ten opzichte van de referentiedatum van 7 december 2004. Voor het gebied Sallandse Heuvelrug heeft het college terecht de gevolgen van stikstofdepositie betrokken, aangezien dit gebied voor de referentiedatum als Vogelrichtlijngebied was aangewezen. De Afdeling oordeelt dat het college op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat er geen significante gevolgen zijn voor de Natura 2000-gebieden en dat de vergunning terecht is verleend.

Het beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 mei 2013.

Uitspraak

201202312/1/A4.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2010 heeft het college geweigerd [belanghebbende] een vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) te verlenen voor de wijziging van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 april 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2011 in zaak nr. 201105949/2/R2 heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant], opnieuw daarop beslissend, gegrond verklaard, het besluit van 27 september 2010 herroepen en de gevraagde vergunning alsnog verleend.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos, R. van Leeuwen en A.M. Rensen, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door R.B.M. Aagten, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning projecten te realiseren die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt de initiatiefnemer van een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar dat significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.
Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder b, samen met het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij besluiten over het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d niet de gevolgen die een handeling kan hebben door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied indien de handeling een gebruik is dat na 7 december 2004 in betekenende mate is gewijzigd, waarbij is verzekerd dat in samenhang met voor de activiteit getroffen maatregelen de stikstofdepositie als gevolg van dat gebruik per saldo niet zal toenemen.
2. De veehouderij ligt in de omgeving van de Natura 2000-gebieden Borkeld en Sallandse Heuvelrug. Beide gebieden zijn op 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Het gebied Sallandse Heuvelrug is daarnaast bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU L 20; hierna: de Vogelrichtlijn).
3. Voor de veehouderij is bij besluit van 1 oktober 1996 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 7.443 kg per jaar. Vervolgens is bij besluit van 27 maart 2007 krachtens deze wet een vergunning verleend voor een veebestand met een ammoniakemissie van 4.459 kg per jaar.
Voor de veehouderij is niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) verleend.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet alle mogelijke negatieve gevolgen van de veehouderij in kaart heeft gebracht.
Zoals het college in dit verband terecht naar voren heeft gebracht, zijn van de veehouderij enkel gevolgen voor de gebieden in de vorm van stikstofdepositie te verwachten, nu de veehouderij niet in de onmiddellijke nabijheid van de gebieden is gelegen. Deze gevolgen zijn in kaart gebracht.
De beroepsgrond faalt.
5. [appellant] betoogt dat het college de gevolgen van stikstofdepositie op de gebieden onjuist heeft beoordeeld. Zo is het college er volgens hem ten onrechte aan voorbij gegaan dat de veehouderij aanzienlijk wijzigt, wat betreft zowel het bebouwde oppervlakte als het aantal gehouden dieren.
5.1. Het feit dat de veehouderij wijzigt ten opzichte van de eerder bestaande of vergunde situatie is als zodanig geen reden om de vergunning te weigeren. Of de ammoniakemissie in de thans aangevraagde situatie aanleiding geeft vergunning te weigeren, komt hierna aan de orde.
5.2. Wat de stikstofdepositie op het gebied Borkeld betreft, overweegt de Afdeling als volgt.
5.2.1. Het gebied Borkeld is op 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang. Het college stelt zich op het standpunt dat gezien artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998 de gevolgen van stikstofdepositie op dit gebied niet bij de vergunningverlening mogen worden betrokken, omdat de door de veehouderij veroorzaakte stikstofdepositie daarop niet toeneemt ten opzichte van de ten tijde van de in artikel 19kd genoemde referentiedatum (7 december 2004) vergunde situatie. Op dat moment immers gold de op 1 oktober 1996 verleende milieuvergunning voor een veebestand met een ammoniakemissie van 7.443 kg per jaar, terwijl de emissie waarop de aanvraag om vergunning betrekking heeft 2.431 kg per jaar bedraagt, zodat de emissie afneemt.
5.2.2. Het betoog van [appellant] biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat ingevolge artikel 19kd de gevolgen van de stikstofdepositie wat het gebied Borkeld betreft niet bij de vergunningverlening mogen worden betrokken. Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat de mogelijke stikstofdepositie op het gebied Borkeld geen grond biedt voor weigering van de vergunning.
5.3. Wat de stikstofdepositie op het gebied Sallandse Heuvelrug betreft, overweegt de Afdeling als volgt.
5.3.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 geoordeeld dat artikel 19kd van de Nbw 1998 buiten toepassing moet blijven ten aanzien van Natura 2000-gebieden die vóór de in dat artikel genoemde referentiedatum van 7 december 2004 zijn aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Het gebied Sallandse Heuvelrug is op 24 maart 2000 - en dus vóór de in artikel 19kd genoemde referentiedatum - als zodanig aangewezen. Gelet hierop heeft het college ten aanzien van dit gebied terecht geen toepassing gegeven aan artikel 19kd en de gevolgen van de stikstofdepositie daarop terecht bij de vergunningverlening betrokken.
5.3.2. Voor zover [appellant] in dit verband heeft betoogd dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, wordt overwogen dat ingevolge artikel 19f van de Nbw 1998 het maken van een passende beoordeling is vereist indien een project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Uit hetgeen Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2 volgt dat dergelijke gevolgen kunnen worden uitgesloten wanneer de wijziging van een veehouderij niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie op het gebied ten opzichte van de vergunde situatie voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn op het gebied van toepassing werd.
5.3.3. Het college heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat deze situatie zich hier voordoet. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn werd op 24 maart 2000 - de datum van aanwijzing als Vogelrichtlijngebied - op het gebied van toepassing. De wijziging van de veehouderij waarvoor vergunning is gevraagd leidt ten opzichte van de op dat moment vergunde situatie niet tot een verhoging van de stikstofdepositie, maar tot een verlaging. [appellant] heeft dit niet met concrete argumenten bestreden. Ook anderszins is niet gebleken dat bij deze berekeningen van een onjuist aantal in de veehouderij te houden dieren is uitgegaan.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor het verlenen van de gevraagde vergunning een passende beoordeling niet was vereist.
5.4. De beroepsgrond faalt.
6. [appellant] stelt dat de veehouderij niet conform de in 2007 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning in werking is gebracht.
In het bestreden besluit wordt erkend dat de veehouderij nog niet conform de laatstelijk verleende vergunning in werking is gebracht. Dit kon voor het college echter geen reden zijn om de vergunning te weigeren.
7. [appellant] betoogt dat geurreducerende technieken worden toegepast om de ammoniakemissie te verminderen en daarmee een uitbreiding van het veebestand mogelijk te maken. Volgens [appellant] is dit in strijd met de Nbw 1998.
Dit betoog faalt. De Nbw 1998 staat er niet aan in de weg dat in een veehouderij technieken worden toegepast om de milieubelasting van de veehouderij te beperken. Dat daardoor het veebestand zou kunnen worden uitgebreid, maakt dit niet anders.
8. [appellant] betoogt dat de verleende vergunning niet ziet op het hele project en niet in samenhang is beoordeeld met andere bedrijven die een negatieve invloed hebben op de betrokken gebieden.
Niet is gebleken dat de verleende vergunning niet het hele project omvat. Dat ook andere veehouderijen in het gebied gevestigd zijn, kan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet raken.
9. [appellant] betoogt verder dat onvoldoende verzekerd is dat de ammoniakemissie van de veehouderij in de toekomst niet zal toenemen, bijvoorbeeld door stroomuitval of door het onjuist functioneren of bedienen van de aanwezige luchtwassers.
Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat met de voorschriften in de voor de veehouderij verleende milieuvergunning en de handhaving daarvan, voldoende is verzekerd dat dit niet zal plaatsvinden. Voor zover [appellant] heeft gewezen op eventuele stroomuitval, heeft het college opgemerkt dat de stallen zijn voorzien van een alarmeringssysteem en bij stroomuitval automatisch een noodstroomaggregaat in werking treedt.
Deze beroepsgrond faalt.
10. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voor de gebieden geldende beheerplannen.
Zoals het college in dit verband heeft opgemerkt, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de betrokken gebieden nog geen beheerplan vastgesteld en in werking getreden.
Deze beroepsgrond faalt.
11. [appellant] betoogt vervolgens dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn, met name omdat zij onvoldoende specificeren onder welke voorwaarden dieren mogen worden gehouden.
In de bijlage behorende bij het bestreden besluit is bepaald welke dieren in welk stalsysteem mogen worden gehouden en in welke aantallen. Het college heeft de vergunning in dit opzicht terecht voldoende specifiek geacht. Ook voor het overige biedt het betoog van [appellant] geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre aan de vergunning onvoldoende of ontoereikende voorschriften zijn verbonden.
Deze beroepsgrond faalt.
12. [appellant] betoogt tot slot dat de gevraagde vergunning alleen voor bepaalde tijd had mogen worden verleend.
De vergunning is voor onbepaalde tijd aangevraagd. Het betoog van [appellant] biedt geen grond voor het oordeel dat de vergunning slechts voor bepaalde tijd had mogen worden verleend.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
262-732.