201209778/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2012 in de zaken nrs. 12-799 en 12-3415 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft de burgemeester het aan [appellant] bij besluit van 22 september 2012 opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd tot 20 oktober 2012, 13:16 uur.
Bij uitspraak van 4 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge het negende lid kan de burgemeester het huisverbod in ieder geval intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid, is bevestigd, en deze aanvaarding tevens inhoudt dat de uithuisgeplaatste hulpverlening aan één of meer personen die met de uithuisgeplaatste in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven niet zal belemmeren en zal meewerken indien dit van hem wordt gevraagd door de instantie voor advies of hulpverlening.
Ingevolge artikel 6, derde lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. De artikelen 2, vierde lid, en 6 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. De burgemeester heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat alle feiten en omstandigheden die zijn vermeld in het besluit tot oplegging van het huisverbod zich nog voordoen en dat de hulpverlening nog niet is aangevangen, zodat het gevaar nog niet volledig is geweken.
3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester mocht besluiten tot verlenging van het huisverbod. Hij heeft op 1 oktober 2012, voordat de burgemeester dat besluit heeft genomen, te kennen gegeven dat hij bereid is mee te werken aan de hulpverlening. Verder heeft zijn partner te kennen gegeven geen prijs te stellen op verlenging van het huisverbod, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201204456/1/A3), is, zoals ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6 van de Wth (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 25) blijkt, als de uithuisgeplaatste na de oplegging of verlenging van het huisverbod een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard, dit een indicatie dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan mogelijk niet langer bestaat. Bij de beoordeling of die dreiging of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, is van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, volgt uit het Zorgadvies ten behoeve van het intrekken of verlengen van een tijdelijk huisverbod van 29 september 2012, dat door ASHG Rotterdam in opdracht van de burgemeester is opgesteld, dat [appellant] eerder dan 1 oktober 2012 niet bereid was afspraken te maken met de zorgcoördinator over hulpverlening. De voorzieningenrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat ten tijde van het besluit van die datum geen reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt en de burgemeester zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat het onmiddellijk gevaar voor de achterblijvers nog niet was geweken.
De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de partner van [appellant] geen prijs stelt op verlenging van het huisverbond dat niet anders maakt. De burgemeester heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat alle feiten en omstandigheden die zijn vermeld in het besluit tot oplegging van het huisverbod zich nog voordoen en heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat zich kinderen in het huis bevinden. Dit oordeel is door [appellant] niet in hoger beroep bestreden.
4. [appellant] betoogt voorts dat het huisverbod ten tijde van de indiening van zijn hoger beroepschrift op 10 oktober 2012 ten onrechte voortduurde, omdat op 4 oktober 2012 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen hem en Jeugdzorg en de GGZ, op 8 oktober hij gehoor heeft gegeven aan een oproep van de reclassering en op 9 oktober 2012 hij voor de eerste maal groepstherapie bij de Dok heeft gevolgd. Daaruit volgt volgens hem dat hij overal aan meewerkt. Verder helpt het huisverbod niet om de problemen die tussen hem en zijn partner bestaan met de hulpverlening bespreekbaar te houden en op te lossen, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1/H3), volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter, als het huisverbod nog geldt op de dag waarop hij zijn uitspraak doet, op grond van artikel 6, derde lid, van de Wth dient te bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren. De rechter heeft derhalve een eigen bevoegdheid om een opgelegd huisverbod op te heffen.
Het huisverbod geldt thans evenwel niet meer, zodat het niet meer kan worden opgeheven.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013