201207258/1/R4.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Nijensleek, gemeente Westerveld, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] om een wijzigingsplan vast te stellen ten behoeve van het vergroten van het bebouwingsvlak van 1 hectare tot een gezamenlijke aaneengesloten oppervlakte van 1,5 hectare op het perceel [locatie] te Nijensleek afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en met aanvulling van de motivering het besluit van 8 november 2011 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2013, waar het college, vertegenwoordigd door J. Kamping en J.G. Boer, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
1. Aan het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Buitengebied Vledder", dat door de raad van de toenmalige gemeente Vledder op 30 juni 1992 is vastgesteld en, voor zover hier van belang, vervolgens door het college van gedeputeerde staten van Drenthe is goedgekeurd, de bestemming "Agrarische doeleinden, kategorie Agrarisch Gebied (AG)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, is het perceel onder meer bestemd voor de uitoefening van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge het zevende lid, onder f, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming, voor zover gelegen buiten het op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak, te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bebouwingsvlak tot een gezamenlijke aaneengesloten oppervlakte van maximaal 1,5 hectare.
2. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hiervoor bedoelde wijzigingsbevoegdheid. Zij voert hiertoe aan dat zij aan door het college herhaaldelijk gedane mededelingen het vertrouwen mocht ontlenen dat een wijzigingsplan ten behoeve van de vergroting van het bebouwingsvlak op het perceel zou worden vastgesteld. Volgens [appellante] kan het maximum van 1 hectare aan toegestane bebouwing, waarnaar het college verwijst, niet worden gezien als een harde grens waar in het geheel niet van mag worden afgeweken. Zij wijst er in dit verband op dat ook in het op 5 juli 2012 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarin afwijking van het maximum van 1 hectare aan bebouwing is toegestaan.
2.1. Het college stelt dat de door [appellante] bedoelde toezegging uitsluitend betrekking heeft op zijn eerder uitgesproken bereidheid om een bestemmingsplan aan de raad voor te leggen, ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak tot 2 hectare. Ter voldoening aan die toezegging heeft het college op 3 juni 2010 een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd, maar de raad heeft bij besluit van 16 december 2010 ervan afgezien een dergelijk plan vast te stellen. Mede gezien het feit dat de raad blijkens het besluit van 16 december 2010 inmiddels als uitgangspunt hanteert dat ten hoogste 1 hectare aan bebouwing wordt toegestaan voor intensieve veehouderijen, ziet het college geen ruimte meer om medewerking te verlenen aan de door [appellante] gevraagde mogelijkheid het bebouwde oppervlak uit te breiden tot 1,5 hectare.
2.2. Het college heeft [appellante] bij brief van 16 juni 2005 bericht dat het in principe bereid is mee te werken aan een bebouwingsvlak van maximaal 2 hectare op het perceel. In overleg met [appellante] is vervolgens een ontwerpbestemmingsplan met als strekking de vergroting van het te bebouwen oppervlak tot 2 hectare in procedure gebracht. De raad heeft echter op 16 december 2010 besloten het plan niet vast te stellen. Ter onderbouwing wees de raad daarbij op de uitgangspunten die ten grondslag lagen aan het op dat moment in voorbereiding zijnde ontwerpbestemmingsplan "Buitengebied", in het bijzonder het uitgangspunt dat voor agrarische bedrijven een maximum oppervlakte van 1 hectare aan bedrijfsgebouwen zou worden toegestaan. Mede gezien de bezwaren die door omwonenden zijn geuit tijdens de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan waarin de vergroting van het bouwvlak tot 2 hectare was opgenomen, achtte de raad de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het plan onvoldoende. In het nu bestreden besluit heeft het college verwezen naar het besluit van de raad van 16 december 2010 en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, waaronder het uitgangspunt dat in beginsel ten hoogste 1 hectare aan bedrijfsbebouwing wordt toegestaan.
2.3. Op 13 april 2011 heeft [appellante] verzocht om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het vergroten van het bebouwingsvlak tot een gezamenlijke aaneengesloten oppervlakte van 1,5 hectare. Uit het voorgaande blijkt dat reeds voor deze datum gemeentelijk beleid bestond dat uitging van een gezamenlijke maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen van 1 hectare. Dit beleid was al opgenomen in het besluit van de raad van 16 december 2010 en was dus al bekend ten tijde van de aanvraag tot vaststelling van het wijzigingsplan op 13 april 2011. Gezien het voorgaande was naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van gerechtvaardigde verwachtingen dat op de aanvraag in positieve zin zou worden beslist. Dat het bestemmingsplan "Buitengebied", zoals dat uiteindelijk op 5 juli 2012 is vastgesteld, voorziet in een wijzigingsbevoegdheid die voor een bedrijf als dat van [appellante] uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot ten hoogste 1,2 hectare mogelijk maakt, leidt niet tot een ander oordeel, waarbij van belang is dat - zoals onbestreden door het college is gesteld - die wijzigingsbevoegdheid bij amendement is opgenomen en derhalve pas na het nu bestreden besluit. Verder is van belang dat het verzoek zag op een oppervlak van 1,5 hectare en dus op een aanmerkelijk ruimere afwijking dan de 1,2 hectare die de wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt.
3. [appellante] betoogt dat bij de belangenafweging ten onrechte niet de bedrijfseconomische situatie van haar bedrijf en de milieuaspecten zijn betrokken. Zij wijst er hierbij op dat de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: de SAAB) heeft geconcludeerd dat zij voor een redelijk positief bedrijfsresultaat over een gezamenlijke maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen van 1,66 hectare moet kunnen beschikken. Volgens [appellante] is de gewenste uitbreiding nodig om te voldoen aan nieuwe, strengere milieuwetgeving en dierenwelzijnseisen.
Voorts betoogt [appellante] dat door haar reeds gemaakte kosten op grond van door het college toegezegde medewerking aan de gewenste uitbreiding van de varkenshouderij niet in de belangenafweging zijn betrokken en ten onrechte niet zijn gecompenseerd. Zij wijst ter onderbouwing van haar standpunt op een uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2006, zaak nr. 200503311/1, waaruit naar haar mening een verplichting tot compensatie volgt.
3.1. Het college stelt dat in de belangenafweging rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van [appellante] en met de milieuaspecten, maar dat meer gewicht is toegekend aan het gemeentelijke beleid dat in beginsel uitgaat van een agrarisch bouwvlak voor een intensieve veehouderij van maximaal 1 hectare.
Het college stelt verder dat de door [appellante] gemaakte kosten voor haar rekening dienen te blijven en overigens geen verband houden met het bestreden besluit. De kosten zijn volgens het college gemaakt in het kader van het verzoek van [appellante] om vaststelling van het bestemmingplan "[locatie] Nijensleek" ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak tot 2 hectare. Voorts stelt het college dat het [appellante] erop heeft gewezen dat de kosten voor de medewerking aan de herziening van het plan voor haar rekening zouden komen en blijven, ook in het geval er uiteindelijk geen medewerking - door de raad - zou worden verleend.
3.2. Zoals hiervoor overwogen heeft het college in het bestreden besluit verwezen naar de motivering die de raad ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit van 16 december 2010. In de uitspraak op het beroep van [appellante] tegen dat besluit (uitspraak van 8 februari 2012, zaak nr. 201103714/1/R4) heeft de Afdeling overwogen dat de raad in dat besluit het belang van [appellante] bij uitbreiding van haar bedrijf heeft onderkend, maar in redelijkheid een groter belang heeft kunnen hechten aan het toepasselijke beleid en de belangen van omwonenden dan aan het belang van [appellante] bij vaststelling van het plan. De Afdeling ziet ten aanzien van het nu bestreden besluit van het college geen aanleiding voor een ander oordeel.
Met betrekking tot het advies van de SAAB overweegt de Afdeling dat dit advies, waarvan overigens slechts een concept is overgelegd, weliswaar vermeldt dat een gezamenlijke maximale oppervlakte van bedrijfsgebouwen van 1,66 hectare naar verwachting leidt tot een redelijk positief financieel resultaat voor het bedrijf van [appellante], maar dat [appellante] geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt welke minimale bedrijfsomvang nodig is voor een doelmatige en rendabele bedrijfsvoering van haar bedrijf.
Het betoog van [appellante] dat uit de door haar aangehaalde uitspraak volgt dat het college verplicht was de door haar gestelde schade te vergoeden, slaagt niet. Daarbij is van belang dat, anders dan het geval is in deze zaak, in de zaak die in de betrokken uitspraak aan de orde was onvoldoende was gemotiveerd waarom burgemeester en wethouders, ondanks de eerder uitgesproken bereidheid om mee te werken aan realisering van het desbetreffende bouwplan, de gevraagde vrijstelling alsnog zonder meer hadden geweigerd, waarbij sprake was van gewekt vertrouwen. Voorts was in dat geval niet gebleken van nieuwe omstandigheden.
4. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Oudenaarden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013