201207154/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Herten, gemeente Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 juni 2012 in zaak nr. 11/4031 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het college aan Maasplassen Herten B.V. (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit kappen houtopstand.
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren, voor zover betrekking hebbend op de motivering en de voorschriften gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2010 in zoverre herroepen en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2012 heeft de rechtbank het door onder meer [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2013, waar [2 der appellanten], bijgestaan door ir. T.P. Koeman, en het college, vertegenwoordigd door B.A. Spaninks en G. Pardoel, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, advocaat te Enschede, B.J.M. Mertens en F. Fahner, als partij gehoord.
1. Niet in geschil is dat de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op het rooien van circa 133 Canadese populieren op een bestaand bosperceel aan de Rosslag te Herten, kadastraal bekend gemeente Roermond, sectie C, nummer 3672. Het perceel is gelegen in de nabijheid van de jachthaven De Rosslag, die door vergunninghoudster wordt geëxploiteerd. De omgevingsvergunning is aangevraagd in verband met de beoogde herontwikkeling van de jachthaven en de omgeving daarvan. Op het in geding zijnde perceel wenst vergunninghoudster parkeerplaatsen aan te leggen.
2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18, kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente Roermond (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.12a kan de vergunning worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
3. [appellant] en anderen betogen dat het college vormfouten heeft gemaakt bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning, aangezien een archeologisch rapport, het natuurwaardenrapport uit 2007 en de inventarisatie van de aangetroffen 140 plantensoorten, mede op grond waarvan in 2009 een kapvergunning werd geweigerd, ontbreken. Voorts is geen rekening gehouden met de voorgenomen bouw van een havengebouw op een gedeelte van het in geding zijnde perceel. De rechtbank heeft vorenstaande volgens [appellant] en anderen ten onrechte niet onderkend.
3.1. [appellant] en anderen hebben het betoog dat het college bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning vormfouten heeft gemaakt en de daaraan door hen ten grondslag gelegde feiten niet bij de rechtbank, maar voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en appellanten dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. [appellant] en anderen voeren voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat bij de besluitvorming en bij het opstellen van het beplantingsplan ten onrechte geen rekening is gehouden met de ingevolge de Boswet aan het herplanten te stellen eisen.
4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 2.18 van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van die wet, dient het college de aanvraag om omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand te toetsen aan het in de APV opgenomen beoordelingskader. Daargelaten het antwoord op de vraag of de Boswet van toepassing is op de onderhavige houtopstanden, worden de aan het college toekomende bevoegdheden vervat in de hier in geding zijnde bepalingen van de APV niet beperkt in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Boswet, nu de betrokken houtopstanden niet vallen onder de in artikel 15, tweede lid, van de Boswet genoemde houtopstanden en de houtopstanden geen deel uitmaken van een in het derde lid van dat artikel bedoelde bosbouwonderneming. Van de verleende vergunning maakt een beplantingsplan deel uit. Gelet op het vorenstaande behoefde bij de invulling van dit beplantingsplan evenmin rekening te worden gehouden met de Boswet. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Gelet hierop faalt het betoog.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de onderzoeksrapporten, die het college aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, onvolledig en onduidelijk zijn en mitsdien niet als basis voor de besluitvorming konden dienen.
5.1. Waar het de natuurwaarde en de landschappelijke waarde van de houtopstand betreft, heeft het college zich bij zijn besluitvorming gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek, neergelegd in de rapporten van Taken Adviseurs en Ingenieurs van 7 juli 2010 en 23 mei 2011 en van Landschapsverzorging Zuid B.V. van 10 januari 2011. In het door [appellant] en anderen aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze rapporten zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat het college zich daarop bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van de circa 133 Canadese populieren. De ondergroei maakt hier redelijkerwijs deel van uit. Dat de rapporten betrekking hebben op het gehele bosperceel, waar volgens [appellant] en anderen ook andere boomsoorten staan, biedt geen grond voor het oordeel dat het college van de rapporten geen gebruik heeft mogen maken. Indien op het bosperceel ook andere bomen voorkomen dan de circa 133 Canadese populieren, heeft de verleende omgevingsvergunning daarop geen betrekking. Voor zover het in verband met de toekomstige ontwikkelingen noodzakelijk is om meer bomen te kappen dan thans is vergund dient, indien vereist, daarvoor een nieuwe aanvraag te worden ingediend.
6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de aanwezige waarden, de omgevingsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
6.1. Volgens Taken Adviseurs en Ingenieurs is de natuurwaarde van het populierenbos, afgezien van een nest van de buizerd, niet hoog. Een voorheen aanwezige roekenkolonie is verdwenen en in het bos zijn geen bijzondere planten of structuren aanwezig. Het in 2009 aangetroffen rapunzelklokje bevindt zich niet in het bos, maar in het talud langs de weg. Volgens Taken is voorts de landschappelijke waarde in groter verband beperkt. Het bos bepaalt in groter verband niet meer de karakteristiek van het Maasdallandschap, waar voorheen verscheidene populierenbossen stonden. Het populierenbos is lokaal weliswaar een aantrekkelijk landschapselement, maar in plaats daarvan kunnen duurzame bomen worden aangeplant, hetgeen op termijn voor het landschapsbeeld minstens zo aantrekkelijk is, aldus Taken. Volgens Taken en Landschapsverzorging Zuid B.V. zijn de bomen circa 35 jaar geleden geplant, kaprijp en is het bos in staat van verval. Veel bomen vertonen verrottingsverschijnselen en stormschade en zijn vatbaar voor windworp. Uit de motivering van het besluit op bezwaar blijkt dat het college deze en de overige in artikel 4.12a van de APV genoemde waarden heeft onderzocht en geïnventariseerd. Gelet op de bevindingen van Taken en Landschapsverzorging Zuid B.V. ten aanzien van de natuur- en landschapswaarden en gezien de inventarisatie van de overige waarden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid niet had kunnen verlenen.
7. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning prematuur is afgegeven nu het zeer onzeker is of de beoogde herontwikkeling van de jachthaven en de omgeving daarvan, waaronder de aanleg van het parkeerterrein, op de voorgenomen wijze doorgang zal vinden. Volgens [appellant] en anderen biedt het aan de vergunning verbonden voorschrift dat de rooiwerkzaamheden eerst kunnen plaatsvinden indien het besluit waarmee de aanleg van parkeerplaatsen ter plaatse planologisch mogelijk wordt gemaakt in werking is getreden, niet de zekerheid dat de bomen niet voor niets zullen worden gekapt, aangezien onduidelijk is welk besluit is bedoeld.
7.1. [appellant] en anderen vrezen dat de bomen zonder noodzaak zullen worden gekapt. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of het college ten tijde hier van belang voldoende aannemelijk heeft kunnen achten dat de plannen, ten behoeve waarvan de kap van de bomen is aangevraagd, daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd.
Ter zitting is komen vast te staan dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar de plannen voor de herontwikkeling van de jachthaven en de omgeving waren uitgewerkt in een voorontwerp-bestemmingsplan waarin het parkeren ter plaatse als zodanig is bestemd en waarin voorts is bepaald dat voor het verharden van gronden ten behoeve van het parkeren ter plaatse geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Voorts is een beplantingsplan opgesteld, dat voorziet in het herplanten van 133 bomen. Gelet hierop heeft het college voldoende aannemelijk kunnen achten dat de bomen niet zonder noodzaak zullen worden gekapt. Door bij het besluit op bezwaar aan de omgevingsvergunning voorts het gewijzigde voorschrift te verbinden, dat de rooiwerkzaamheden eerst kunnen plaatsvinden indien het besluit waarmee de aanleg van parkeerplaatsen ter plaatse planologisch mogelijk wordt gemaakt in werking is getreden, is voldoende verzekerd dat de kap niet eerder plaats kan vinden dan wanneer het bestemmingsplan in werking is getreden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
8. Voor zover [appellant] en anderen in hoger beroep hun bij de voorzieningenrechter en de rechtbank aangevoerde gronden slechts hebben herhaald en ingelast betreft het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] en anderen hebben in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013