ECLI:NL:RVS:2013:CA0636

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206979/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en ontheffing bestemmingsplan voor agrarisch hobbybedrijf in Woudenberg

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 mei 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 29 juni 2012 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg vernietigd, waarbij aan [appellant] geen ontheffing van het bestemmingsplan en bouwvergunning was verleend voor de vergroting van een schuur op zijn perceel in Woudenberg. Het college had eerder op 3 december 2010 geweigerd om de gevraagde vergunningen te verlenen, en dit besluit was door de rechtbank als onterecht beoordeeld, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 april 2013, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college de aanvraag om bouwvergunning niet correct had getoetst aan de relevante artikelen van het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het college niet had aangetoond dat de noodzaak van de illegale overkapping voor de gewenste bedrijfsvoering niet was aangetoond. De Afdeling bevestigde dat het college niet in hoger beroep was gekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet aan de vereisten voldeed.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 mei 2011 terecht in stand had gelaten, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheid in de planregels. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206979/1/A1.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Scherpenzeel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 juni 2012 in zaak nr. 11/2232 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2010 heeft het college geweigerd aan [appellant] ontheffing van het bestemmingplan en bouwvergunning te verlenen voor de vergroting van de schuur op het perceel [locatie] te Woudenberg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door W. van Galen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door B. Bouwman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf".
Ingevolge artikel 1.9 van de planregels, voor zover hier van belang, is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waaronder een paardenhouderij en paardenfokkerij.
Ingevolge het bepaalde onder 1.13 is een agrarisch hobbybedrijf een bedrijf met agrarische activiteiten waarvan de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft, dat uitgevoerd wordt in combinatie met de woonfunctie en minder dan 20 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: nge) bedraagt.
Ingevolge het bepaalde onder 1.95 is een volwaardig agrarisch bedrijf een agrarisch bedrijf, dat duurzaam werkgelegenheid biedt aan ten minste één volledige arbeidskracht die een hoofdberoep, hoofdbestaan en volledige dagtaak in het bedrijf vindt (afhankelijk van het aantal dieren, de aard van de gewassen, de hoeveelheid grond en de inrichting van het bedrijf), waarbij continuïteit op langere termijn gewaarborgd is.
Ingevolge artikel 3.1, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven:
en tevens voor:
k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf": een agrarisch hobbybedrijf.
Ingevolge artikel 3.7.2, voor zover hier van belang, kan het college de vorm van het bouwvlak van grondgebonden agrarische bedrijven wijzigen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. vormverandering is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
b. de wijziging heeft niet tot gevolg dat de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot of dat bestaande bebouwing buiten het bouwvlak komt te liggen;
(…).
Ingevolge artikel 3.7.3, voor zover hier van belang, kan het college het bouwvlak van grondgebonden agrarische bedrijven vergroten, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en vergroting van het bouwvlak is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; alvorens toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid vraagt het college hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;
(…).
Ingevolge artikel 3.7.9, voor zover hier van belang, kan het college het bestemmingsplan wijzigen door de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf" te verwijderen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er is na de planwijziging sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf;
b. alvorens toepassing te geven aan de wijzigingsbevoegdheid vraagt het college hierover schriftelijk advies van de agrarisch deskundige;
d. indien tevens een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is, is het bepaalde in lid 3.7.3 van overeenkomstige toepassing.
2. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het college aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paarden- en schapenstal annex werktuigenberging op het perceel. Niet is in geschil dat [appellant] op het perceel een groter gebouw heeft gebouwd dan bij besluit van 8 mei 2008 is toegestaan, nu het is voorzien van een grotere overkapping, die buiten het bouwvlak is gelegen. De aanvraag om bouwvergunning strekt tot legalisering hiervan.
Met ingang van 1 maart 2011 heeft [appellant] het perceel verhuurd aan het bedrijf ACB Dressuur voor de exploitatie van een paardenfokkerij annex stoeterij. Het bedrijf heeft de wens uit te groeien tot een omvang van 40 tot 50 paarden.
3. De rechtbank heeft het besluit van 27 mei 2011 vernietigd, aangezien het college naar haar oordeel het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan de artikelen 3.7.2 en 3.7.3.
In de nadere motivering van het college heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu het college daarin volgens de rechtbank duiding heeft gegeven aan het in de artikelen 3.7.2 en 3.7.3 opgenomen vereiste dat de vormverandering van het bouwvlak niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. [appellant] is opgekomen tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. Het college is niet in hoger beroep gekomen tegen het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan de artikelen 3.7.2 en 3.7.3. De Afdeling gaat daarom van de juistheid van dit oordeel uit.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, met de enkele stelling dat de noodzaak van de illegale overkapping voor de gewenste bedrijfsvoering niet is aangetoond, het bouwplan heeft getoetst aan artikel 3.7.2. Daartoe voert hij aan dat het college zich in zijn reactie van 19 april 2012 op het deskundigenrapport van DLV van 8 februari 2012 op het standpunt heeft gesteld dat voor bouwvlakken met de bestemming "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf" de regels voor agrarische bedrijven niet van toepassing zijn. De rechtbank is derhalve buiten de omvang van het geschil getreden, aldus [appellant].
5.1. Dit betoog faalt. Uit de stelling van het college in de brief van 19 april 2012, dat niet vaststaat dat de overkapping noodzakelijk is voor de gewenste bedrijfsvoering, heeft de rechtbank kunnen opmaken dat het college het bouwplan heeft getoetst aan artikel 3.7.2 en het daaraan volgens het college niet voldoet. Dat het college zich in deze brief op het standpunt heeft gesteld dat voor een binnenplanse wijziging eerst een wijziging van het bestemmingplan krachtens artikel 3.7.9 is vereist, maakt dat niet anders.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het standpunt van het college, dat de noodzaak van de illegale overkapping voor de gewenste bedrijfsvoering niet is aangetoond, geen deugdelijke motivering inhoudt, nu dit alleen ziet op de redenen waarom het college weigert de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf" van het perceel te wijzigen. Verder heeft de rechtbank door bij de beoordeling te betrekken of binnen afzienbare tijd sprake zal zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf miskend dat dat niet van belang is voor toepassing van artikel 3.7.2, aldus [appellant].
6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Het college heeft zich in zijn brief van 19 april 2012 op basis van een deskundigenadvies van de door hem geraadpleegde Agrarische beoordelingscommissie (hierna: de Abc) van 10 april 2012 op het standpunt gesteld dat ACB Dressuur binnen de bestaande legale bebouwing had kunnen worden opgestart en het voldoende zou zijn geweest aan de achterzijde een uitgang te creëren om de toegang tot de weiden en trainingsfaciliteiten te realiseren. Volgens het college stond derhalve niet vast dat de overkapping noodzakelijk is voor de gewenste bedrijfsvoering. Voorts heeft het college gesteld dat de redelijk eenvoudig te demonteren overkapping na planwijziging kan worden teruggeplaatst, als het bedrijf uitgroeit tot een volwaardig agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft gelet op deze motivering terecht geconcludeerd dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vormverandering van het bouwvlak niet noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering, zodat niet is voldaan aan artikel 3.7.2. Het gestelde in de door [appellant] overgelegde deskundigenrapporten van DLV van 8 februari 2012 en 25 april 2012, dat de aanpassing van het hoofdgebouw met buitenluiken constructief ingewikkeld en erg kostbaar is en het hoofdgebouw is bedoeld voor het stallen van jonge paarden en overdekte uitloop voor paarden in de wintermaanden, vormt onvoldoende reden om anders te oordelen. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat [appellant] door te bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning het risico heeft genomen dat het gebouw in zoverre moet worden aangepast.
Nu, anders dan [appellant] stelt, het college in de brief van 19 april 2012 heeft gemotiveerd waarom de overkapping volgens hem niet noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, door naar die brief te verwijzen, bij de beoordeling van de wijzigingsbevoegdheid krachtens artikel 3.7.2 van belang heeft geacht of ACB Dressuur een volwaardig agrarisch bedrijf is.
De stelling van [appellant] dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 27 mei 2011 niet in stand mocht laten, omdat de rechtbank hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het standpunt van het college dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 3.7.2, wordt niet gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in hoger beroep argumenten heeft kunnen aanvoeren tegen deze beoordeling en hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd, niet leidt tot het oordeel dat de rechtbank uit de gedingstukken niet heeft kunnen concluderen dat dit standpunt van het college juist is. De rechtbank heeft dan ook de rechtsgevolgen van het besluit van 19 januari 2012 in zoverre terecht in stand gelaten.
7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrijf ACB Dressuur ten tijde van het bestreden besluit geen volwaardig agrarisch bedrijf was. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het jaarinkomen van dat bedrijf daarbij in aanmerking heeft genomen, nu dat in de planregels niet als voorwaarde voor het bestaan van een volwaardig agrarisch bedrijf is opgenomen. Evenmin is daarin opgenomen dat de omvang meer dan 70 nge dient te zijn, zoals het college stelt. Volgens de door het college gegeven uitleg van de planregels zal ACB Dressuur, zolang de agrarische activiteiten de vereiste 70 nge niet overschrijden, nooit kunnen uitgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf zonder te handelen in strijd met het bestemmingsplan, waardoor de wijzigingsbevoegdheden in de planregels zinledig zijn, aldus [appellant].
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank door zich te baseren op het deskundigenadvies van de Abc van 10 april 2012 ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn brief van 3 mei 2012 met het bijgesloten deskundigenrapport van DLV van 25 april 2012, waarin dat deskundigenadvies van de Abc nadrukkelijk is tegengesproken. Uit de deskundigenrapporten van DLV van 8 februari 2012 en 25 april 2012 blijkt dat ACB Dressuur een volwaardig agrarisch bedrijf is, aldus [appellant]. Daarbij dient volgens hem in aanmerking te worden genomen dat hij met ACB Dressuur een huurovereenkomst heeft gesloten voor zes jaar met de mogelijkheid van verlenging om de continuïteit van de bedrijfsvoering te waarborgen en dat het bedrijf financieel niet afhankelijk is van de kleinschalige pensionstalling.
7.1. In het deskundigenadvies stelt de Abc dat met de huurovereenkomst de duurzaamheid van de bedrijfsvoering sterk is verbeterd, maar dat die geen zekerheid geeft over agrarisch hoofdgebruik, nu het gebouw volgens de huurovereenkomst zal worden gebruikt als fokkerij, training-, handels- en pensionstal. Voorts stelt de Abc dat de volwaardigheid van een bedrijf wordt beïnvloed door meerdere aspecten. Naast een volledige dagtaak is een belangrijk aspect het genereren van een aanvaardbaar inkomen, volgens de Abc. Doordat geen inzicht is gegeven in de kosten, kan volgens haar niet worden beoordeeld of daaraan wordt voldaan. De Abc verwacht dat dat zeker in de eerste jaren niet het geval is en wijst erop dat ook DLV in haar rapport heeft vermeld dat de ervaring leert dat het starten van een paardenfokkerij vele jaren in beslag neemt.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank dit deskundigenadvies niet aan haar oordeel ten grondslag heeft kunnen leggen. Dat in de planregels niet is opgenomen dat een aanvaardbaar jaarinkomen wordt genoten, maakt niet dat de Abc bij de beoordeling of ACB Dressuur een volwaardig agrarisch bedrijf is dat aspect niet heeft kunnen betrekken, te minder nu artikel 1.95 van de planregels aan een volwaardig agrarisch bedrijf de voorwaarde verbindt van duurzame werkgelegenheid, hetgeen een aanvaardbaar inkomen veronderstelt. Anders dan [appellant] stelt, heeft de rechtbank de brief van 3 mei 2012 met het deskundigenrapport van DLV van 25 februari 2012 bij haar beoordeling betrokken, nu die brief in de uitspraak is genoemd. De rechtbank heeft in het deskundigenrapport van DLV van 25 februari 2012 geen aanleiding hoeven te zien om aan de conclusie van de Abc dat ACB Dressuur geen volwaardig agrarisch bedrijf is te twijfelen, reeds omdat ACB Dressuur volgens dat bericht niet meer dan 24 nge heeft.
Dat ACB Dressuur zonder in strijd te handelen met het bestemmingsplan nooit zou kunnen uitgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf in de door het college daaraan gegeven betekenis is, daargelaten dat in rechte vaststaat dat op het perceel ook de bestemming grondgebonden agrarisch bedrijf rust, niet juist nu het college heeft gesteld dat het gebruikmaking van zijn wijzigingsbevoegdheid krachtens artikel 3.7.9 ook in overweging zou hebben genomen als ACB Dressuur binnen afzienbare tijd zou hebben kunnen uitgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf en de Abc ook dat heeft beoordeeld. Met de stelling dat volgens DLV ACB Dressuur naar verwachting in 2012 de norm van 30 nge haalt, waarbij sprake kan zijn van een volwaardig bedrijf, heeft [appellant] voorts niet in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat ACB Dressuur kan uitgroeien tot een volwaardig agrarisch bedrijf.
Het betoog faalt.
8. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gerechtvaardigd belang heeft bij de weigering toepassing te geven aan de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Nu niet is voldaan aan de in de artikelen 3.7.2, 3.7.3 en 3.7.9 opgenomen voorwaarden om toepassing te geven aan de in die artikelen opgenomen wijzigingsbevoegdheid, is een nadere belangenafweging niet aan de orde.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013
407-757.