201113005/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2011 in zaken nrs. 10/5136 en 10/5137 in het geding tussen:
[wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D], allen wonend te Amsterdam
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college de aan [wederpartij A] en [wederpartij C] verleende ligplaatsvergunning ten behoeve van de [woonboot A], gelegen in het Oostelijk Havengebied aan de [locatie 1], ingetrokken per 1 november 2010. Bij datzelfde besluit heeft het college aan [wederpartij A] en [wederpartij C] een ligplaatsvergunning verleend voor de duur van vijf jaren ten behoeve van de [woonboot A] op de locatie [locatie 1] aan de zuidoostkant van het Oosterdokseiland, zoals bepaald in de huisnummerbeschikking A 12/0090 2010.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college de aan [wederpartij D] verleende ligplaatsvergunning ten behoeve van de [woonboot B], gelegen in het Oostelijk Havengebied aan de [locatie 2], ingetrokken per 1 november 2010. Bij datzelfde besluit heeft het college aan [wederpartij D] een ligplaatsvergunning verleend voor de duur van vijf jaren ten behoeve van de [woonboot B] op de locatie [locatie 2] aan de zuidoostkant van het Oosterdokseiland, zoals bepaald in de huisnummerbeschikking A 12/0090 2010.
Bij besluit van 10 september 2010 heeft het college de door [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] (hierna: [wederpartij A] en anderen) tegen de besluiten van 6 april 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 september 2010 vernietigd en het college opgedragen binnen twee maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij A] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de uitspraak heeft het college bij besluit van 11 januari 2012 opnieuw op de bezwaren van [wederpartij A] en anderen beslist.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het besluit van 11 januari 2012 herroepen (lees: ingetrokken) wegens een kennelijke misslag en opnieuw op de bezwaren van [wederpartij A] en anderen beslist.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De commanditaire vennootschap Oosterdokseiland Ontwikkeling CV, de commanditaire vennootschap New Chinatown Amsterdam CV en de besloten vennootschap ODE Beheer BV (hierna: Oosterdokseiland Ontwikkeling en andere), die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid zijn gesteld aan het geding deel te nemen, hebben een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T. Grundmeijer, advocaat te Amsterdam en vergezeld door mr. E.G. Blees, G.G.J. Sprenkeling, P.A.H. Moons en M.P. Romans, allen werkzaam bij de gemeente, en Oosterdokseiland en andere, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob) is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge artikel 1.2.6, eerste lid, kan een vergunning of ontheffing voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend.
Ingevolge artikel 1.2.8, eerste lid, kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd indien:
c. op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten intrekking of wijziging nodig is vanwege een belang, of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;
2. Ten behoeve van de verplaatsing van woonboten en de besluitvorming daarover heeft het college het zogenoemde Bever-protocol vastgesteld. Volgens het Bever-protocol is het traject van verplaatsing van woonboten op te snijden in twee delen, namelijk de besluitvorming en de verplaatsing. Voor de besluitvorming en de verplaatsing zijn twee stappenplannen opgenomen. Verder is het Bever-protocol voorzien van een uitwerking van die stappenplannen, opgenomen in bijlage 1 bij het Bever-protocol.
Onder stap 4c van Fase 2 "Onderzoek" van het hoofdstuk "Besluitvorming voor het (eventueel) opheffen van locaties" (hierna: hoofdstuk Besluitvorming), neergelegd in bijlage 1 bij het Bever-protocol, is het volgende opgenomen:
"Stap 4c: in kaart brengen algemene aandachtspunten nieuwe ligplaats
Er moet onder andere rekening gehouden worden met onderstaande punten. De nieuwe ligplaats moet zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk zijn aan de oude plek, gezien:
- De wijze van liggen op de nieuwe ligplaats: langs of kops, onderlinge afstand, lichtinval, zon, etc.
- Mogelijkheden voor walgebruik.
- Wijze waarop de nieuwe ligplaats in het bestemmingsplan is opgenomen.
- Voorzieningen op de nieuwe ligplaats, zoals: nutsvoorzieningen, parkeren, aanmeervoorzieningen, etc.
- Omstandigheden op de nieuwe ligplaats, zoals: golfslag (nautische veiligheid) en diepgang.
Als er sprake is van een minderwaardige nieuwe ligplaats, dan moeten de compensatiemogelijkheden van die waardevermindering besproken worden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een extra verhuiskostenvergoeding, een extra vergoeding voor uitgebreidere verbouwingskosten, uitgebreidere dienstverlening van het stadsdeel, etc. De waarde van de nieuwe ligplaats kan vastgesteld worden door taxatie van een makelaar."
Volgens het Bever-protocol dient, in het geval de ligplaats een op te heffen ligplaats is, deze te worden opgeheven. In het geval de woonboot verplaatst moet worden, treedt het volgende deel van het Bever-protocol in werking, namelijk het deel dat betrekking heeft op de verplaatsing.
Onder stap 10 van Fase 3 "Individuele regeling" van het hoofdstuk "Verplaatsingsprotocol voor het verplaatsen van woonboten" (hierna: hoofdstuk Verplaatsing), neergelegd in bijlage 1 van het Bever-protocol, is in een tekstkader het volgende opgenomen:
Bij sommige verplaatsingen is een tijdelijke locatie noodzakelijk, omdat de woonboot niet direct naar de definitieve nieuwe ligplaats kan. Voor de verplaatsing naar de tijdelijke ligplaats is het doorlopen van het verplaatsingsprotocol nodig en voor de verplaatsing daarna, van tijdelijke naar definitieve ligplaats, is wederom het verplaatsingsprotocol noodzakelijk. Dergelijke verplaatsingen worden dan ook niet aangeraden: ze brengen veel tijd, kosten en 'gedoe' met zich mee. Als het toch noodzakelijk is, dan spelen bij de tijdelijke ligplaatsen de volgende zaken:
- de ligplaats moet zijn uitgerust met aan de oorspronkelijke ligplaats gelijkwaardige voorzieningen - maar daar kan in overleg van worden afgeweken;
- eventuele noodzakelijke verbouwingen kunnen nodig zijn;
- termijn: gezamenlijk kan een maximum periode van verblijf op de tijdelijke ligplaats worden vastgesteld en de gevolgen als deze wordt overschreden."
3. Het college heeft in zijn besluit van 10 september 2010, wat de intrekking van de definitieve ligplaatsvergunningen betreft, overwogen dat uit het Plan Openbare Ruimte IJ-oevers en het stedenbouwkundig plan Oosterdokseiland Zuid volgt dat de ligplaatsen aan de Oosterdokskade komen te vervallen. In het op 9 mei 2010 vastgestelde bestemmingsplan Oosterdokseiland is geen ruimte meer gereserveerd voor woonboten aan de Oosterdokskade. In de notitie "Verplaatsingsplan woonschepen Oosterdok" van maart 2010 (hierna: het Verplaatsingsplan), is de verplaatsing van de desbetreffende woonboten nader vormgegeven. Uit dat plan volgt volgens het college dat de woonboten gelegen aan de Oosterdokskade, waaronder de "Martha Wilhelmina" en de "Budy", in verband met de sloop van de bussteiger en de aanleg van de Oosterdokseilandbrug vóór december 2010 moeten worden verplaatst naar een tijdelijke ligplaats in afwachting van de toewijzing van een definitieve ligplaats aan één van de nog nader in te richten vijf pieren in het zuidelijke deel van het Oosterdok. Het Verplaatsingsplan voorziet in tijdelijke ligplaatsen aan pier 1; de langzaamverkeersteiger Oosterdokseiland, de Marinierskade en de Dijksgracht Oost. Volgens het college zijn de omstandigheden gelet hierop gewijzigd en is intrekking van de verleende definitieve ligplaatsvergunningen noodzakelijk met het oog op de ordening van het water, de veiligheid van [wederpartij A] en anderen en ter voorkoming van schade aan de woonboten in verband met de uit te voeren sloop- en bouwwerkzaamheden, aldus het college.
Het college heeft, wat de verlening van de tijdelijke ligplaatsvergunningen betreft, overwogen dat nu de besluitvorming rond de inrichting van de toekomstige definitieve ligplaatsen aan de zuidkant van het Oosterdok nog niet is afgerond en [wederpartij A] en anderen een vervangende toekomstige definitieve ligplaats in het Westerdok niet accepteren, het genoodzaakt is om aan [wederpartij A] en anderen tijdelijke ligplaatsvergunningen te verlenen. Volgens het college is de rechtszekerheid door het verlenen van de tijdelijke ligplaatsvergunningen, in plaats van definitieve ligplaatsvergunningen, niet op ontoelaatbare wijze verminderd. Niet valt in te zien dat [wederpartij A] en anderen in de toekomst geen beroep zouden kunnen doen op de in de besluiten van 6 april 2010 opgenomen toezeggingen dat ten behoeve van de woonboten "Budy" en "Martha Wilhelmina" toekomstige definitieve ligplaatsvergunningen zullen worden verleend aan één van de pieren in het zuidelijk deel van het Oosterdok. Ook in het geldende bestemmingsplan is met deze situatie rekening gehouden, aldus het college. Voorts volgt volgens het college uit het Bever-protocol dat bij de toewijzing van een tijdelijke ligplaats beoordeeld moet worden of de tijdelijke ligplaats zo veel mogelijk gelijkwaardig is aan de oude ligplaats. Bij de verlening van de tijdelijke ligplaatsvergunningen aan de langzaamverkeersteiger heeft het college rekening gehouden met de wens van [wederpartij A] en anderen. Niet kan worden gezegd dat zodoende in strijd wordt gehandeld met het Bever-protocol, aldus het college.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het het Bever-protocol op juiste wijze heeft toegepast. Volgens de rechtbank is in het Bever-protocol bepaald dat een ligplaatsvergunning wordt ingetrokken onder de voorwaarde dat een vergunning voor een ligplaats wordt verleend die zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude plek, waarbij volgens het Bever-protocol onder andere een rol speelt op welke wijze de nieuwe ligplaats in het bestemmingsplan is opgenomen. Het voert volgens de rechtbank te ver om te oordelen dat de, onder ontheffing van het bestemmingsplan verleende, tijdelijke ligplaatsvergunningen gelijkwaardig zijn te achten aan de ingetrokken definitieve ligplaatsvergunningen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de onduidelijkheid over de toekomstige ligplaatsen ertoe leidt dat de woonboten van [wederpartij A] en anderen nauwelijks zijn te verkopen.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het het Bever-protocol op onjuiste wijze heeft toegepast. Het Bever-protocol vindt volgens het college toepassing bij zowel eenmalige als niet-eenmalige verplaatsingen. Bij een eenmalige verplaatsing, waarbij een woonboot rechtstreeks van de oorspronkelijke ligplaats wordt verplaatst naar de nieuwe definitieve ligplaats, geldt als uitgangspunt dat de nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk moet zijn aan de oorspronkelijke ligplaats, aldus het college. Bij een niet-eenmalige verplaatsing, waarbij een woonboot een tijdelijke ligplaats inneemt in afwachting van het gereedkomen van de nieuwe definitieve ligplaats, geldt slechts dat de voorzieningen gelijkwaardig moeten zijn. Volgens het college ligt het in de rede dat voor niet-eenmalige verplaatsingen minder stringente vereisten gelden dan voor eenmalige verplaatsingen, omdat het verplaatsen van woonboten enige flexibiliteit vereist indien de oorspronkelijke ligplaats wordt opgeheven en de nieuwe ligplaats nog niet gereed is. Deze handelwijze is volgens het college bevorderlijk voor de doorstroom van woonboten tussen verschillende plekken, teneinde te voorkomen dat de uitvoering van ruimtelijke plannen in het geding komt, aldus het college.
De rechtbank heeft volgens het college, gelet op hetgeen in het Bever-protocol is opgenomen met betrekking tot niet-eenmalige verplaatsingen, ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat onder ontheffing van het bestemmingsplan tijdelijke ligplaatsvergunningen zijn verleend die niet volwaardig en gelijkwaardig zijn aan de definitieve ligplaatsvergunningen. De rechtbank heeft daarmee een onjuiste toets aangelegd bij de beantwoording van de vraag of het college de definitieve ligplaatsvergunningen heeft kunnen vervangen door de tijdelijke ligplaatsvergunningen, aldus het college.
5.1. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat uit het Bever-protocol niet zonder meer volgt dat een definitieve ligplaatsvergunning slechts kan worden ingetrokken onder de voorwaarde dat een vergunning voor een definitieve ligplaats wordt afgegeven die zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats. Weliswaar is in de inleiding bij het Bever-protocol vermeld dat een te nemen besluit onder andere inhoudt dat de ligplaatsvergunning zal worden ingetrokken onder voorwaarde dat een vergunning voor een andere gelijkwaardige ligplaats wordt afgegeven, maar de rechtbank heeft bij haar oordeel ten onrechte niet betrokken dat in stap 10 van het hoofdstuk Verplaatsing neergelegd in bijlage 1 van het Bever-protocol rekening is gehouden met de mogelijkheid van een tijdelijke ligplaats. In het hoofdstuk Verplaatsing is een aparte regeling getroffen voor het geval verplaatsing naar een tijdelijke plek noodzakelijk is, omdat de woonboot niet direct naar de definitieve nieuwe ligplaats kan worden verplaatst. In die situatie geldt onder meer het uitgangspunt dat de ligplaats moet zijn voorzien van gelijkwaardige voorzieningen en dat het Bever-protocol voor de verplaatsing van de tijdelijke ligplaats naar de definitieve nieuwe ligplaats wederom dient te worden toegepast. In zoverre sluit het Bever-protocol naar het oordeel van de Afdeling niet uit dat een definitieve ligplaatsvergunning wordt ingetrokken onder verlening van een tijdelijke ligplaatsvergunning.
Het college heeft zijn betoog in zoverre terecht voorgedragen. Het leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
5.2. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat verplaatsing naar een andere locatie in dit geval noodzakelijk is. Het heeft in dit verband op goede gronden overwogen dat het noodzakelijk is dat de woonboten van [wederpartij A] en anderen worden verplaatst vanwege ruimtelijke ontwikkelingen neergelegd in het Plan Openbare Ruimte IJ-oevers, het stedenbouwkundig plan Oosterdokseiland Zuid en het op 9 mei 2010 vastgestelde bestemmingsplan Oosterdokseiland.
Vervolgens heeft het, in afwachting van de nog niet gerealiseerde nieuwe ligplaatsen, de tijdelijke ligplaatsvergunningen verleend aan de langzaamverkeersteiger. Daarbij heeft het in de besluiten tot intrekking van de definitieve ligplaatsvergunningen van 6 april 2010 overwogen dat deze worden ingetrokken onder de toezegging dat een definitieve vergunning voor een ligplaats aan één van de toekomstige pieren aan de Prins Hendrikkade zal worden verleend. Het college heeft verder wat die toezegging betreft overwogen dat in het geval de bouw van de beoogde pieren in het zuidelijk deel van het Oosterdok onverhoopt geen doorgang zal vinden, passende alternatieven zullen worden gezocht aan de Prins Hendrikkade voor de woonboten van [wederpartij A] en anderen.
Ter zitting van de Afdeling heeft het college ten aanzien van de verplaatsing naar definitieve ligplaatsen aan één van de toekomstige pieren aan de Prins Hendrikkade toegelicht dat ten tijde van het besluit van 10 september 2010 de precieze inrichting en locatie van de beoogde definitieve ligplaatsen nog niet duidelijk was. Het bestemmingsplan, dat ook ziet op de beoogde definitieve ligplaatsen aan de toekomstige pieren aan de Prins Hendrikkade, zal in 2013 in procedure gaan. Wel zijn de beoogde ligplaatsen opgenomen in het stedenbouwkundig plan, aldus het college.
Uit hetgeen is opgenomen in het onder 2 vermelde tekstkader, neergelegd in het hoofdstuk Verplaatsing, kan worden afgeleid dat terughoudend dient te worden omgegaan met tijdelijke verplaatsingen van woonboten. Verder is in dat tekstkader opgenomen dat bij sommige verplaatsingen een tijdelijke plek noodzakelijk is, omdat de woonboot niet direct naar de definitieve nieuwe ligplaats kan. De Afdeling leidt hieruit af dat indien een tijdelijke verplaatsing noodzakelijk is, ten minste definitieve ligplaatsen moeten zijn vastgesteld. Dit strookt ook met de rechtszekerheid.
Ten tijde van belang waren de beoogde ligplaatsen aan de toekomstige pieren aan de Prins Hendrikkade evenwel nog niet definitief vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op hetgeen is opgenomen in het onder 2 vermelde tekstkader en gegeven de onduidelijke en rechtsonzekere situatie over de toekomstige definitieve ligplaatsen aan één van de pieren aan de Prins Hendrikkade, dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan hetgeen in het onder 2 vermelde tekstkader, neergelegd in het hoofdstuk Verplaatsing, is opgenomen. De rechtbank is dan ook terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie gekomen dat het college onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Bever-protocol en dat het besluit van 10 september 2010 om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak opnieuw op de bezwaren van [wederpartij A] en anderen beslist. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Nu het college het besluit van 11 januari 2012 bij besluit van 7 februari 2012 heeft herroepen (lees: ingetrokken) wegens een kennelijke misslag en niet is gesteld dat [wederpartij A] en anderen nog belang hebben bij een beoordeling van eerstgenoemd besluit, zal de Afdeling het van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
8. Bij het besluit van 7 februari 2012 heeft het college opnieuw beslist op de door [wederpartij A] en anderen gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 6 april 2010. Dat besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals die luidden ten tijde van belang, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
9. Bij het besluit van 7 februari 2012 heeft het college de besluiten van 6 april 2010 gehandhaafd voor zover daarbij de definitieve ligplaatsvergunningen zijn ingetrokken en die besluiten herroepen voor zover daarbij de tijdelijke ligplaatsvergunningen zijn verleend. Bij het besluit van 7 februari 2012 heeft het college [wederpartij A] en anderen definitieve ligplaatsvergunningen verleend aan de Oostenburgerkade nrs. 27 en 31. Blijkens het besluit zal het, indien gewenst, compenserende maatregelen treffen als gevolg van verminderde lichtinval en met [wederpartij A] en anderen in overleg treden over aanpassingen aan de woonboten ter vergroting van het woongenot.
Het college heeft overwogen dat Waternet in samenwerking met het Project Management Bureau en het stadsdeel Centrum onderzoek heeft verricht naar mogelijkheden voor een definitieve ligplaats die binnen een bestemmingsplan past, hetgeen in de directe nabijheid van de huidige ligplaats niet tot een resultaat heeft geleid. Andere mogelijke definitieve ligplaatsen die gedurende de procedure aan [wederpartij A] en anderen zijn voorgesteld, bijvoorbeeld aan de Silodam, in het Westerdok en in stadsdeel Noord, hebben evenmin geleid tot verlening van definitieve ligplaatsvergunningen. De door [wederpartij A] en anderen voorgestelde ligplaatsen in de stadsdelen Oost en Centrum konden na overleg met die stadsdelen niet worden vergund, wegens de in die stadsdelen ondervonden verplaatsingsproblematiek. Uit het onderzoek naar definitieve ligplaatsen is gebleken dat twee ligplaatsen, die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oostelijke Eilanden", beschikbaar zijn aan de Oostenburgerkade nrs. 27 en 31. Volgens het college zijn de ligplaatsen aan de Oostenburgerkade zo gelijkwaardig en volwaardig mogelijk aan de ligplaatsen waarvan de definitieve ligplaatsvergunningen zijn ingetrokken en heeft het om die reden definitieve ligplaatsvergunningen verleend voor deze ligplaatsen.
10. [wederpartij A] en anderen betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de definitieve ligplaatsen aan de Oostenburgerkade zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk zijn aan de ligplaatsen waarvan de definitieve ligplaatsvergunningen zijn ingetrokken.
Volgens [wederpartij A] en anderen lagen op de oude plek slechts twee woonboten achter elkaar, terwijl ter plaatse van de voorgestelde ligplaatsen meer woonboten aanwezig zijn. Daar komt bij dat de woonboten op de oude ligplaatsen op grotere afstand van de bestaande bebouwing waren gelegen dan bij de nieuwe ligplaatsen het geval is. Bovendien zijn de nieuwe ligplaatsen, in tegenstelling tot de oude ligplaatsen, geïsoleerd en besloten en zonder doorloop.
De doodlopende vaart, waarin de nieuwe ligplaatsen zijn voorzien, is afgesloten door een lage particuliere brug, die alleen zelfstandig en op eigen risico tijdens kantooruren is te openen met een slinger. Volgens [wederpartij A] en anderen verkeert die brug in een gebrekkige staat van onderhoud en bestaat onduidelijkheid over de laatste keuring en het onderhoudsschema van de brug. Bovendien is de maximale doorvaart van de brug 6,2 meter en daarmee, volgens [wederpartij A] en anderen, te smal om de woonboot van [wederpartij D] met een breedtemaat van 6,72 meter door te laten. [wederpartij A] en [wederpartij B] bezitten bovendien een varend schip en zij worden, als gevolg van het feit dat de ligplaatsen zijn gelegen achter een particulier beheerde brug, op onaanvaardbare wijze beperkt in de vrijheid om in en uit te varen. Het doorvaartprofiel van de brug levert volgens [wederpartij A] en anderen ernstige nadelen op bij een mogelijke vervanging van de "Martha Wilhelmina". Ook het leveren van stookolie door bunkerboten, hetgeen noodzakelijk is om de woonboten van energie te voorzien, wordt op de nieuwe ligplaatsen ernstig bemoeilijkt, aldus [wederpartij A] en anderen.
[wederpartij A] en anderen voeren verder aan dat de situatie tussen de oude en de nieuwe ligplaatsen wat de toegang tot het openbaar vervoer betreft, niet te vergelijken is. Ook het faciliteitenniveau en de nabijheid van winkels ter plaatse van de oude ligplaatsen kunnen niet worden vergeleken met de aan de aanwezigheid van winkels ter plaatse van de nieuwe ligplaatsen. Zij genieten op de nieuwe ligplaatsen geen vrij uitzicht meer, omdat de woonboten tegen een kademuur komen te liggen. Tot slot gaat het ontwerp van de woonboot van [wederpartij D] verloren, omdat deze 105 graden wordt gedraaid. Dat heeft tot gevolg dat de lichtinval nihil is, terwijl het wooncomfort van de woonboot, die is ontworpen voor de bestaande ligplaats, nu maximaal wordt benut, aldus [wederpartij A] en anderen.
10.1. Bij de beoordeling van de vraag of een nieuwe ligplaats zo volwaardig en gelijkwaardig mogelijk is aan de oude ligplaats, als bedoeld in stap 4c, neergelegd in het hoofdstuk Besluitvorming, komt aan het college beoordelingsvrijheid toe. Het college dient bij die beoordeling verder de in stap 4c van het hoofdstuk Besluitvorming opgenomen factoren te betrekken.
Het college heeft daartoe in het besluit van 7 februari 2012 overwogen dat de nieuwe ligplaatsen in de nabijheid van de oude ligplaatsen zijn gelegen. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de privacy van [wederpartij A] en anderen voldoende is gewaarborgd. Vanwege de breedte van de Oostenburgervaart is de afstand tot bedrijfsgebouwen aanzienlijk en ook de afstand tot de woningen is ruim, vanwege het brede trottoir en het tussen de kade en de huizen gelegen grasveld. Verder volgt volgens het college uit akoestisch onderzoek dat de geluidshinder ter plaatse van de nieuwe ligplaatsen beduidend minder is dan ter plaatse van de oude ligplaatsen. De toegangsbrug kan worden geopend, zodat de verplaatsing van de woonboten geen problemen zal opleveren en de ligplaatsen voldoen bovendien aan de overige nautische vereisten, zoals diepgang en golfslag. Wat de bereikbaarheid van de nieuwe ligplaatsen betreft, heeft het college overwogen dat in de directe nabijheid tramhaltes zijn gelegen en dat aan [wederpartij A] en anderen een parkeervergunning kan worden verleend, omdat in dat gebied geen wachttijd geldt. In de directe nabijheid zijn bovendien winkels aanwezig.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nieuwe ligplaatsen zo gelijkwaardig en volwaardig mogelijk zijn aan de oude ligplaatsen. Daarbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat de unieke ligging van de oude ligplaatsen op loopafstand van het centraal station en met uitzicht op de oude binnenstad van Amsterdam niet te evenaren is, omdat definitieve ligplaatsen in de directe omgeving van de oude ligplaatsen in planologisch opzicht nog niet zijn vastgesteld. In zoverre leidt het betoog van [wederpartij A] en anderen dat de afstand tot bebouwing op de nieuwe plek geringer is dan op de oude plek en dat zij op onaanvaardbare wijze worden beperkt in hun vrijheid om in en uit te varen, wat daar ook van zij, niet tot vernietiging van het besluit van 7 februari 2012. Voor zover het woongenot vermindert als gevolg van minder lichtinval door de wijziging van de ligging van de woonboten, heeft het college zich bereid verklaard compenserende maatregelen te treffen. Het betoog dienaangaande leidt evenmin tot vernietiging van het besluit van 7 februari 2012. Het college heeft voorts ter zitting onweersproken verklaard dat de verplaatsing van de woonboot van [wederpartij D] naar de nieuwe ligplaats technisch niet onmogelijk is, aangezien de gangboord kan worden gedemonteerd en de woonboot aldus de nieuwe ligplaats kan bereiken. [wederpartij A] en anderen hebben dit in hun reactie van 10 januari 2012 ook met zoveel woorden bevestigd. Het college heeft in dit verband bovendien geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de omstandigheid dat eventuele vervanging van de "Martha Wilhelmina" wegens het doorvaartprofiel van de brug ernstige nadelen oplevert.
De Afdeling komt tot de conclusie dat het besluit van 7 februari 2012 niet voor vernietiging in aanmerking komt. De Afdeling merkt in dit verband tot slot op dat het college ter zitting heeft verklaard dat inmiddels meer duidelijkheid bestaat over de situatie ter plaatse van de Prins Hendrikkade en dat in het verplaatsingsplan is voorzien in twee ligplaatsen voor twee woonboten, waarvoor [wederpartij A] en anderen nog altijd kunnen opteren.
11. Het beroep tegen het besluit van 7 februari 2012 is ongegrond.
12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 11 januari 2012, kenmerk BZ.1.11.0471.001/DJZ, niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 februari 2012, kenmerk BZ.1.11.0471.001/DJZ, ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij A], [wederpartij B], [wederpartij C] en [wederpartij D] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013