201207219/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2012 in zaken nrs. 12/21006 en 12/22165 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna tezamen: de vreemdelingen)
Bij onderscheiden besluiten van 18 juni 2012 is ten aanzien van de vreemdelingen een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij onderscheiden besluiten van 11 juli 2012 is ten aanzien van de vreemdelingen een vrijheidsbeperkende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de onmiddellijke opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking bevolen en de minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
3. Nadat de vreemdelingen op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de toegang was geweigerd, is hun op 18 juni 2012, onder verwijzing naar de toegangsweigering, op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 de verplichting opgelegd zich op te houden in het Aanmeldcentrum Schiphol. De staatssecretaris heeft een aanvraag van vreemdeling 1, mede voor vreemdeling 2, haar minderjarige kind, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen bij besluit van 29 juni 2012. Daarin is, voor zover thans van belang, tevens opgenomen dat de eerder aan de vreemdelingen opgelegde vrijheidsontnemende maatregel wordt voortgezet totdat zij Nederland daadwerkelijk hebben verlaten. Voorts is aan de vreemdelingen krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
In het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de vrijheidsbeperkende maatregel.
4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling aan wie toegang is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a en d, van de Vw 2000 voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 47, eerste lid, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit op grond van artikel 6, eerste lid, en over de toekenning van schadevergoeding, bedoeld in artikel 106.
4.1. Voor zover de aangevallen uitspraak betrekking heeft op een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 onderscheidenlijk het toekennen van een vergoeding als bedoeld in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000, staat hiertegen, gelet op artikel 84, aanhef en onder a en d, van de Vw 2000, geen hoger beroep open.
5. De Afdeling is kennelijk onbevoegd om in zoverre van het hoger beroep kennis te nemen.
In het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de vrijheidsontnemende maatregel.
6. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan het voorzetten van de vrijheidsontnemende maatregel niet ten grondslag heeft kunnen leggen dat de vreemdelingen zich zonder noodzaak hebben ontdaan van hun reis- of identiteitsdocumenten. Daarbij heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 5.1b, eerste lid, onder g, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), aldus de staatssecretaris.
6.1. De vreemdelingen bestrijden niet de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming gedurende de periode dat zij in afwachting waren van de beslissing op de asielaanvraag.
Het hiernavolgende heeft daarom alleen betrekking op de periode na voormeld besluit van 29 juni 2012 tot aan het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel.
6.2. Met het afwijzende besluit van 29 juni 2012 op de asielaanvraag is het rechtmatig verblijf van de vreemdelingen geëindigd. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 augustus 2012 in zaak nr. 201205224/1/V4 is daarmee de Richtlijn 2008/115/EG van de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) op hen van toepassing geworden.
6.3. In voormelde uitspraak van 17 augustus 2012 heeft de Afdeling voorts overwogen dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, voor zover het de oplegging en voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 betreft, met de artikelen 5.1a en 5.1b van het Vb 2000 niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 december 2011 in zaak nr. 201108418/1/V4 (www.raadvanstate.nl), betekent dit dat, zolang de wetgever niet tot implementatie is overgegaan, een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 alleen kan worden opgelegd en voortgezet indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeerrichtlijn.
Bij de beoordeling of een vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel, alsmede van de omstandigheden op grond waarvan is besloten de maatregel voort te zetten. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, op deze omstandigheden heeft gegeven en, in samenhang daarmee, met hetgeen hieromtrent uit het dossier van die vreemdeling valt af te leiden.
6.4. In voormeld besluit van 29 juni 2012 is, voor zover thans van belang, vermeld dat de op 18 juni 2012 op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregelen worden voortgezet. Die maatregelen zijn aan de vreemdelingen opgelegd omdat hun de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van artikel 3 van de Vw 2000. Aan de onderscheiden besluiten tot toegangsweigering van 18 juni 2012 is ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen niet in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit zijn van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en voorts dat zij niet beschikken over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toegang gewaarborgd is.
6.5. Uit het rapport van eerste gehoor van 23 juni 2012 in de asielprocedure van de vreemdelingen blijkt dat vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij tijdens de reis naar Nederland gebruik heeft gemaakt van een op haar naam gesteld paspoort waarin ook vreemdeling 2 stond vermeld en dat zij dit in Turkije aan de reisagent heeft afgegeven. Voorts heeft zij in dit gehoor verklaard dat zij het paspoort wel heeft teruggevraagd, maar de reisagent heeft gedreigd dat als de Nederlandse autoriteiten het paspoort zouden zien, zij de vreemdelingen terug zouden sturen naar China.
Nu voormeld paspoort is afgestaan aan de reisagent en de omstandigheid dat de reisagent heeft aangegeven dat als de Nederlandse autoriteiten het paspoort zouden zien, zij de vreemdelingen terug zouden sturen naar China, onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is geweest van dwang van de zijde van de reisagent, bestaat grond voor het oordeel dat de vreemdelingen de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure ontwijken of belemmeren. In zoverre dit ontwijken of belemmeren heeft plaatsgevonden voorafgaande aan hun reis naar Nederland, maakt dat niet dat dit niet aan hen kan worden tegengeworpen. De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond is verklaard en de rechtbank daarin aanleiding heeft gezien schadevergoeding toe te kennen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen de besluiten van 18 juni 2012 alsnog ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding in zoverre afwijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover dit is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2012 in zaak nrs. 12/21006 en 12/22165, voor wat betreft de vrijheidsbeperkende maatregel;
II. verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2012 in zaak nrs. 12/21006 en 12/22165, voor wat betreft de vrijheidsontnemende maatregel;
IV. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding in zoverre af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013