ECLI:NL:RVS:2013:CA0622

Raad van State

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201205543/1/V4 en 201205540/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdelingen, die op 18 december 2011 Nederland zijn ingereisd, hebben op 24 december 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. De minister heeft op 29 februari 2012 deze aanvragen afgewezen, waarna de vreemdelingen in beroep zijn gegaan bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter heeft op 24 mei 2012 de beroepen ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De vreemdelingen stellen dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ten onrechte niet heeft verzocht om hun asielaanvragen aan Oostenrijk over te dragen, omdat gezinsleden van hen daar asiel hebben aangevraagd. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris op humanitaire gronden hun verzoeken had moeten honoreren, en dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat er concrete aanknopingspunten waren voor een herbeoordeling van hun situatie.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris op het moment van indiening van de asielaanvragen geen aanleiding had om te beoordelen of hereniging met andere gezinsleden mogelijk was, omdat er op dat moment geen asielaanvraag in Oostenrijk was ingediend. De Raad bevestigt dat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvragen en dat dit niet in de weg staat van een mogelijke hereniging met gezinsleden. De grieven van de vreemdelingen worden verworpen en het hoger beroep wordt kennelijk ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201205543/1/V4 en 201205540/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 24 mei 2012 in zaken nrs. 12/7364, 12/7365, 12/7362 en 12/7363 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 29 februari 2012 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraken van 24 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de overwegingen wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdelingen zijn naar eigen zeggen op 18 december 2011 Nederland ingereisd en zij hebben zich op 21 december 2011 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Op 24 december 2011 hebben zij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Niet in geschil is dat de vreemdelingen ten tijde van hun inreis op Nederlands grondgebied in het bezit waren van Iraanse paspoorten, voorzien van visa afgegeven door de Italiaanse autoriteiten met een geldigheidsduur van 8 december 2011 tot 8 juni 2012. De staatssecretaris heeft op 13 januari 2012 op grond van artikel 9, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) een verzoek om overname van de vreemdelingen bij de Italiaanse autoriteiten ingediend.
De vreemdelingen hebben zich in hun gronden van beroep, ingediend bij brief van 15 maart 2012, op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris Oostenrijk dient te verzoeken hun asielaanvragen aan zich te trekken. De vreemdelingen hebben daartoe in deze brief aangevoerd dat onlangs bekend is geworden dat de echtgenote, dan wel moeder, en de dochter, dan wel zus, van de vreemdelingen het land van herkomst zijn ontvlucht en dat zij in Oostenrijk asiel hebben aangevraagd.
3. In hun grieven klagen de vreemdelingen, zakelijk weergegeven en in samenhang bezien, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hun betoog geen concrete aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de staatssecretaris op humanitaire gronden als bedoeld in artikel 15 van de Verordening hun asielverzoeken aan zich had moeten trekken. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betogen de vreemdelingen, niet onderkend dat zij zich op het standpunt hebben gesteld dat de staatssecretaris de Oostenrijkse autoriteiten had moeten verzoeken dit te doen, nu dit land de asielaanvragen van twee gezinsleden inhoudelijk in behandeling heeft genomen. Op grond van de Verordening rust op Nederland immers de verplichting om het gezinsleven zo veel mogelijk te bevorderen en te waarborgen, aldus de vreemdelingen.
Daarnaast klagen de vreemdelingen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 5, tweede lid, van de Verordening volgt dat in onderhavige zaak het toetsmoment voor de beoordeling 24 december 2011 is, nu de vreemdelingen op die dag hun aanvragen om een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend. De grieven richten zich voorts tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bestreden besluiten zich niet verzetten tegen hereniging met de overige gezinsleden, nu de Italiaanse autoriteiten de asielaanvragen van deze gezinsleden op grond van de Verordening kunnen overnemen, dan wel de mogelijkheid bestaat dat de Oostenrijkse autoriteiten kunnen instemmen met de overname van de behandeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen van Italië.
4. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening wordt op grond van de situatie op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient, vastgesteld welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk 3 van de Verordening vastgestelde criteria verantwoordelijk is.
5. Niet is gebleken dat ten tijde van de indiening van de asielaanvragen van de vreemdelingen in Nederland, namelijk op 24 december 2011, de gezinsleden reeds een asielaanvraag in Oostenrijk hadden ingediend. Uit voormelde brief van 15 maart 2012 kan veeleer worden afgeleid dat dit na 24 december 2011 is gebeurd. Op laatstgenoemde datum bestond derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Verordening, voor de staatssecretaris geen aanleiding om in het kader van artikel 15 van de Verordening te beoordelen of hereniging met andere gezinsleden op het grondgebied van de lidstaten mogelijk was.
Anders dan de vreemdelingen betogen, kan uit artikel 5, tweede lid, van de Verordening, noch uit enige andere bepaling van deze Verordening dan wel haar preambule, worden geconcludeerd dat de verplichting om de eenheid van het gezin te handhaven zodanig ver reikt, dat een lidstaat na het nemen van een besluit om de vreemdelingen aan een andere lidstaat over te dragen, op dit besluit zou moeten terugkomen.
Voorts verzet het feit dat de Italiaanse autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen en dat zij derhalve aan dit land zullen worden overgedragen zich, anders dan de vreemdelingen betogen, niet tegen hereniging met de overige gezinsleden, nu de Italiaanse autoriteiten, zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, de asielaanvragen van deze gezinsleden op grond van de Verordening kunnen overnemen, dan wel de mogelijkheid bestaat dat de Oostenrijkse autoriteiten kunnen instemmen met overname van de behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen van Italië.
De grieven falen.
6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van der Winden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013
348-719.