201204451/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 april 2012 in zaak nrs. 12/10835 en 12/10838 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Bij besluit van 30 maart 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als derde en vierde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.
3. In zijn eerste en tweede grief, in samenhang gelezen, klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de echtgenote en zoon van de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit bezitten, niet is voldaan aan het in paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, neergelegde vereiste dat ieder van de gezinsleden van de betrokken vreemdeling een asielverzoek heeft ingediend, zodat het beroep van de vreemdeling op artikel 15 van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) niet slaagt, en voorts dat de staatssecretaris ook ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening niet gehouden was het asielverzoek aan zich te trekken. De vreemdeling betoogt onder meer dat de voorzieningenrechter aldus niet heeft onderkend dat voormeld beleid in strijd is met artikel 15 van de Dublinverordening, omdat dat artikel niet alleen ziet op de situatie waarin de hier te lande verblijvende gezinsleden van de betrokken vreemdeling asielzoekers zijn.
3.1. De in deze grieven opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord in haar uitspraak van 30 november 2012 in zaak nr. 201007329/1/V4. Uit rechtsoverweging 3.4 van die uitspraak volgt dat de grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 30 maart 2012 alsnog gegrond verklaard en wordt dat besluit vernietigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 april 2012 in zaak nr. 12/10835;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 30 maart 2012, kenmerk 1202.24.1312;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013