201204087/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2012 in zaak nrs. 11/27738 en 12/4836 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 24 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 februari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend, met als doel 'gezinsvorming, verblijf bij [echtgenote]'. De staatssecretaris heeft aan [echtgenote] (hierna: referente) per november 2004 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 verleend. Thans bezit zij de Nederlandse nationaliteit.
3. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, bij de beoordeling of de vreemdeling krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van het vereiste om over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) dient te worden vrijgesteld en op de Nederlandse staat een positieve verplichting rust hem verblijf hier te lande toe te staan teneinde gezinsleven met referente en hun zoon te kunnen uitoefenen, niet kenbaar de specifieke omstandigheden heeft betrokken waaronder referente in 2004 op uitnodiging van de Nederlandse autoriteiten naar Nederland is gekomen en een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De voorzieningenrechter heeft erop gewezen dat referente in haar land van herkomst Kosovo het slachtoffer is geworden van zeer ernstige traumatische gebeurtenissen, waaronder seksueel geweld, en dat de staatssecretaris daarom, mede gelet op de door het Riagg bij referente vastgestelde complexe problematiek in verband met een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss), ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen.
De staatssecretaris betoogt, onder verwijzing naar het beleid ter zake in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Kosovo uit te oefenen, nu referente na 2004 ten minste tweemaal naar Kosovo is teruggereisd. Wat betreft de ptss-klachten van referente voert de staatssecretaris aan dat deze volgens de door de vreemdeling in beroep overgelegde informatie van het Riagg met name het gevolg zijn van een inbraak in haar woning in Nederland. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat er geen redenen zijn te veronderstellen dat voor ptss geen behandelmogelijkheden aanwezig zijn in Kosovo.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1), houdt, volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer de arresten Gül tegen Zwitserland van 19 februari 1996, nr. 53/1995/559/645, (www.echr.coe.int) en Benamar tegen Nederland van 5 april 2005, nr. 43786/04, (JV 2005/198), artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) voor een staat geen algemene verplichting in de keuze van domicilie van de leden van een gezin te eerbiedigen.
3.2. Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vc 2000, ten tijde van belang en voor zover hier relevant, zien objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, zal veelal moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in het land van herkomst kan worden uitgeoefend. In het zich daartoe lenende geval zal echter ook moeten worden beoordeeld of het gezinsleven in een derde land kan worden uitgeoefend. Daarbij maakt het niet uit of de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon Nederlander of vreemdeling is. Nederlanders kunnen zich in het algemeen ook in andere landen vestigen. In iedere zaak zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een objectieve belemmering. Daarbij geldt in het algemeen - onder meer - als uitgangspunt dat indien een verblijfsvergunning asiel is verleend (en het gezinslid uit hetzelfde land komt) een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering bestaat, dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, nog steeds aanwezig zijn.
3.3. In het besluit van 10 februari 2012 en het daarbij gehandhaafde besluit van 24 augustus 2011 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat voor de vreemdeling geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven met referente en hun zoon in Kosovo uit te oefenen. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat referente recent enkele weken in Kosovo heeft doorgebracht om een paspoort voor haar zoon te bemachtigen en voorts dat zij in 2008 in Kosovo met de vreemdeling is gehuwd. Wat betreft de psychische klachten van referente heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling deze, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft gestaafd.
3.4. De in beroep door de vreemdeling overgelegde informatie van het Riagg, te weten een brief van 17 januari 2012 en een intakeverslag van 19 januari 2012, houdt in, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat referente lijdt aan complexe posttraumatische klachten, dat zij verschillende traumatische ervaringen in Kosovo heeft gehad en dat thans sprake lijkt van acute ptss ten gevolge van een inbraak in haar woning hier te lande.
3.5. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, door erop te wijzen dat referente na 2004 ten minste tweemaal naar Kosovo is teruggekeerd waarvan ten minste in één geval voor langere duur en voorts dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat referente in Kosovo niet voor haar ptss kan worden behandeld, deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven aldaar uit te oefenen.
4. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Albanië uit te oefenen, hij deze omstandigheid ten onrechte niet heeft afgewogen tegen de bijzondere omstandigheden waaronder referente in 2004 naar Nederland is gekomen. Volgens de voorzieningenrechter dient de staatssecretaris - naast vorenbedoelde bijzondere omstandigheden, de psychische gesteldheid van referente en de benodigde behandeling daarvoor - uitdrukkelijk in de belangenafweging te betrekken of van referente in redelijkheid kan worden gevergd dat zij met haar gezin een nieuw leven opbouwt in een land waar zij alleen gedurende vakanties heeft verbleven en waarvan zij niet de nationaliteit heeft.
De staatssecretaris betoogt, voor zover hier van belang, dat indien geen objectieve belemmering bestaat, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet snel in het voordeel van de betrokken vreemdeling uitvalt. Nu de bijzondere omstandigheden waaronder referente destijds naar Nederland is gekomen geen objectieve belemmering opleveren, zijn ze evenmin doorslaggevend bij de belangenafweging, aldus de staatssecretaris.
4.1. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor de vreemdeling, referente en hun kind geen objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Albanië uit te oefenen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de vreemdeling en referente hebben bevestigd dat zij van etnisch-Albanese afkomst zijn.
4.2. Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vc 2000, ten tijde van belang en voor zover hier aan de orde, vormt de objectieve belemmering één van de in de belangenafweging te betrekken factoren. Indien er, in geval van eerste toelating, geen sprake is van een objectieve belemmering, zal er in beginsel niet snel sprake zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM. Dit laat onverlet dat bij afwezigheid van een objectieve belemmering een volledige belangenafweging dient plaats te vinden.
4.3. In het besluit van 10 februari 2012 en het daarbij gehandhaafde besluit van 24 augustus 2011 heeft de staatssecretaris bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging benadrukt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling nimmer rechtmatig verblijf krachtens een verblijfsvergunning heeft gehad. Dat de vreemdeling hier gezinsleven heeft uitgeoefend en ontwikkeld gedurende illegaal verblijf, terwijl referente en hij wisten dat zijn verblijfssituatie precair was, komt voor risico van de vreemdeling en wordt ten nadele van hem bij de belangenafweging betrokken. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat bij het minderjarige kind van de vreemdeling en referente, gezien zijn zeer jeugdige leeftijd, geen sprake is van zodanige worteling in Nederland dat hij elders geen toekomstmogelijkheden heeft en zich niet zou kunnen aanpassen. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat het gezinsleven niet alleen, zoals hiervóór in 3.3. uiteengezet, in Kosovo kan worden uitgeoefend, maar ook in Albanië, nu referente aldaar bij haar broer, die in dat land een huis heeft, haar vakanties heeft doorgebracht.
4.4. Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, zoals onder meer hiervóór in 3.3. en 4.3. vermeld, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering de vreemdeling krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen, niet in overeenstemming is met de 'fair balance' die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij voor toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, in aanmerking komt.
6.1. Nu de vreemdeling in het kader van de hardheidsclausule geen andere omstandigheden naar voren heeft gebracht dan die welke reeds bij de beoordeling van de grieven van de staatssecretaris aan de orde zijn geweest, faalt dit betoog.
7. Het beroep tegen het besluit van 10 februari 2012 wordt alsnog ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 29 maart 2012 in zaak nr. 12/4836;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013