201203951/1/V3.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/15996 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.
4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het terugkeerbesluit van 18 februari 2011 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, nu het geen rechtens relevante wijziging in de situatie van de vreemdeling brengt en derhalve geen rechtsgevolg heeft, aangezien de vertrekplicht van de vreemdeling reeds voortvloeit uit de hem eerder gedane aanzegging om Nederland te verlaten. Daartoe voert de vreemdeling, voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de aanzegging om Nederland te verlaten die hij op 17 januari 2007 heeft ontvangen achteraf bezien niet alsnog als terugkeerbesluit kan worden aangemerkt.
4.1. In de aanzegging van 17 januari 2007 is niet vastgesteld dat het verblijf van de vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat voormelde aanzegging als terugkeerbesluit in de zin van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) kan worden aangemerkt, dan wel dat het terugkeerbesluit van 18 februari 2011 slechts een herhaling is van een eerdere administratieve vaststelling dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en het land dient te verlaten, op grond waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 april 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
6. De vreemdeling heeft onder meer betoogd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 13 april 2011 subsidiair ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar ongegrond is. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hem in het in zoverre in bezwaar gehandhaafde terugkeerbesluit van 18 februari 2011 ten onrechte een vertrektermijn is onthouden.
6.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr. 201106883/1/V3, is met artikel 62, derde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat gold ten tijde van belang, noch anderszins voldaan aan het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria.
Uit het voorgaande volgt dat voor het terugkeerbesluit, voor zover daarin de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden wegens een risico op onderduiken, een wettelijke grondslag ontbrak. Gelet hierop alsmede op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, is het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 gegrond en zal de Afdeling dit besluit vernietigen. Omdat de staatssecretaris ten tijde van het nemen van het besluit van 18 februari 2011 niet de bevoegdheid had de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden wegens het risico op onderduiken, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en dat besluit herroepen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/15996;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 13 april 2011, kenmerk Decos/2011/UIT-1747;
V. herroept het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 18 februari 2011;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013