201200394/1/V4.
Datum uitspraak: 17 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 december 2011 in zaak nr. 11/7112 in het geding tussen:
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich zonder nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling dat zijn vriend (hierna: de vriend) door de mensen van Kifah is vermoord niet plausibel is. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat hij de vreemdeling niet alleen heeft tegengeworpen dat dat vermoeden is gebaseerd op informatie van derden, maar ook dat de verkregen informatie, namelijk dat de vriend is gedood, geenszins afdoende is om geloofwaardig te achten dat de vriend door toedoen van Kifah is vermoord. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij alle verklaringen van de vreemdeling over hetgeen hem is overkomen geloofwaardig heeft geacht.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 mei 2012 in zaak nr. 201111790/1/V4) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van het door een asielzoeker in zijn asielrelaas gestelde, tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan de bestuursrechter die beoordeling slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de bestuursrechter over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, zich niet in redelijkheid op het door hem ingenomen standpunt kan stellen.
De Afdeling heeft evenzeer eerder overwogen (in de uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1/V2) dat de rechter met dezelfde terughoudendheid als hiervoor omschreven dient te toetsen of de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de desbetreffende vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit en het daarin ingelaste voornemen daartoe op het standpunt gesteld dat geloofwaardig wordt geacht dat de vreemdeling en de vriend aangifte hebben gedaan tegen Kifah - een voormalig lid van de Baath-partij - omdat hij hun heeft bedreigd, dat naar aanleiding daarvan een aantal mensen in het huis van Kifah is gearresteerd en dat de vreemdeling van derden heeft vernomen dat de vriend is gedood. Het vermoeden dat de vreemdeling uit de verkregen informatie afleidt, namelijk dat de dood van de vriend in verband staat met de bedreigingen door Kifah, wordt echter niet gevolgd, omdat hij dat slechts baseert op zijn eigen speculaties. Daarnaast heeft de staatssecretaris ongeloofwaardig geacht dat de mensen van Kifah zijn geïnfiltreerd in de politie en Kifah om die reden op de hoogte was van de aangifte. Indien sprake was van infiltratie was het volgens de staatssecretaris immers onwaarschijnlijk dat de aangifte tot een arrestatie zou hebben geleid. De staatssecretaris heeft verder ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling zich na de dood van de vriend niet tot de politie heeft gewend omdat de politie, naar de vreemdeling stelt, niet in staat was om de vriend te beschermen. Daartoe heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit het relaas van de vreemdeling niet is gebleken dat de vriend de politie om bescherming had gevraagd.
2.4. De enkele van de broer verkregen informatie dat de vriend is gedood ondersteunt op zichzelf niet het vermoeden van de vreemdeling dat de vriend door Kifah is vermoord. Gelet op de motivering zoals hiervoor onder 2.3. weergegeven, heeft de staatssecretaris bovendien de wijze waarop Kifah op de hoogte is geraakt van de aangifte - die volgens de vreemdeling tot de moord op de vriend zou hebben geleid - in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling over de moord op zijn vriend door toedoen van Kifah niet plausibel en dus ongeloofwaardig is. Dat de staatssecretaris een aantal verklaringen van de vreemdeling, zoals hiervoor onder 2.3. weergegeven, geloofwaardig heeft geacht, leidt in dit verband, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot een andere conclusie, aangezien de plausibiliteit van het vermoeden van de vreemdeling niet enkel aan die geloofwaardig geachte feiten kan worden ontleend.
De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van zijn vertrek uit Irak een reëel risico liep op en met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij op basis van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van toewijzing van zijn asielaanvraag een reëel risico liep op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling en of op dat moment in Irak sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
5. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat uit informatie van gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemene ambtsbericht inzake Irak van juli 2005 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet is af te leiden dat ten tijde van het besluit van 26 mei 2005, waarbij aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, sprake was van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die op dat moment terugkeerde naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. Gelet hierop en hetgeen hiervoor onder 2.4. is overwogen, mist het betoog van de vreemdeling feitelijke grondslag en faalt het reeds daarom.
6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en in dat verband gewezen op de gewelddadige wijze waarop de vriend door toedoen van Kifah is vermoord.
Dit betoog faalt, reeds omdat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden over de moord op de vriend ongeloofwaardig wordt geacht.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 14 december 2011 in zaak nr. 11/7112;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013