ECLI:NL:RVS:2013:CA0615

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201200600/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, die op 20 december 2011 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister had op 3 mei 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarop de vreemdeling beroep aantekende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep. In het hogerberoepschrift werd een machtiging overgelegd waaruit bleek dat de senior procesvertegenwoordiger gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen. De vreemdeling voerde aan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van een machtiging, maar dit betoog faalde.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij zich had moeten vergewissen van de inzichtelijkheid en de conclusies van een advies van MediFirst. Hij stelde dat de afwijzing van de aanvraag ook was gebaseerd op een taalanalyse van bureau Verified, die de vreemdeling niet kon weerleggen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid de herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling ongeloofwaardig had kunnen achten op basis van de taalanalyse.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2011 alsnog ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200600/1/V1.
Datum uitspraak: 16 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 december 2011 in zaak nr. 11/17270 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat een machtiging tot het instellen van dit hoger beroep ontbreekt.
De staatssecretaris heeft bij het hogerberoepschrift een machtiging overgelegd waaruit blijkt dat de senior procesvertegenwoordiger die het hogerberoepschrift heeft ondertekend, is gemachtigd om namens hem het hoger beroep in te stellen.
Reeds hierom faalt het betoog.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu zijn besluitvorming mede berust op het advies van MediFirst van 6 juli 2010, zich ervan had moeten vergewissen dat dit advies inzichtelijk en concludent is. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling ook een door bureau Verified uit Zweden opgemaakt rapport taalanalyse van 16 december 2010 (hierna: de taalanalyse) ten grondslag heeft gelegd en dat de uitkomst van die analyse de afwijzing zelfstandig kan dragen. De vraag of de vreemdeling gelet op zijn medische situatie in staat is coherent en consistent te verklaren, speelt bij de beoordeling van de door de vreemdeling gesproken taal geen enkele rol, aldus de staatssecretaris.
3.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
3.2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2010 in zaak nr. 200903085/1/V1) vloeit het volgende voort.
Indien bij de staatssecretaris twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, kan de staatssecretaris, door een taalanalyse te laten verrichten, deze vreemdeling tegemoetkomen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken.
Indien de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is, kan deze vreemdeling, gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op hem rustende last, de bij de staatssecretaris gerezen en door de taalanalyse niet weggenomen twijfel slechts door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen.
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 mei 2012 in zaak nr. 201011204/1/V2) dat de staatssecretaris, indien hij zich op het standpunt stelt dat de verklaringen met betrekking tot de herkomst, identiteit en nationaliteit van een vreemdeling ongeloofwaardig zijn, verdere bespreking van het asielrelaas, daaronder begrepen de vluchtmotieven van deze vreemdeling, achterwege kan laten, omdat de vluchtmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van deze vreemdeling.
3.3. In het besluit van 3 mei 2011, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen daartoe, heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar de taalanalyse, op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde herkomst, identiteit en nationaliteit, en bijgevolg diens asielrelaas, ongeloofwaardig zijn en dat de vreemdeling derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden. Volgens de taalanalyse is de vreemdeling eenduidig niet te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen het door hem gestelde land van herkomst.
3.4. De vreemdeling heeft niet bestreden dat de taalanalyse zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. Evenmin heeft hij een contra-expertise overgelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de medische situatie van de vreemdeling onverlet laat dat de staatssecretaris wegens de taalanalyse de door de vreemdeling gestelde herkomst, identiteit en nationaliteit, en bijgevolg diens asielrelaas, in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 20 december 2011 in zaak nr. 11/17270;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Robben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013
610