201200136/1/V1.
Datum uitspraak: 16 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 december 2011 in zaak nr. 11/18370 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 13 juli 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd en niet heeft genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 10 november 2010 in zaak nr. 09/18781, omdat in het hieraan ten grondslag gelegde advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 mei 2011 (hierna: het BMA-advies) de door de staatssecretaris gestelde vraag niet is beantwoord. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bedoelde vraag in het BMA-advies wel is beantwoord en dat daarbij, in overeenstemming met de opdracht van de uitspraak van 10 november 2010, rekening is gehouden met de aard van de behandeling die de vreemdeling krijgt.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1), strekt, indien en voor zover de staatssecretaris BMA-adviezen aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat de BMA-adviezen - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent zijn.
2.2. In voormelde uitspraak van 10 november 2010 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte het BMA-advies van 26 juni 2008 ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat behandeling in Ghana, het land van herkomst van de vreemdeling, mogelijk is, omdat volgens dit BMA-advies huisbezoeken en intensieve begeleiding door sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen en de mogelijkheid van beschermd wonen in Ghana niet beschikbaar zijn. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling in Ghana mantelzorg kan krijgen van familieleden, heeft de rechtbank overwogen dat dit niet gelijk is te stellen met ambulante begeleiding en beschermd wonen.
2.3. De staatssecretaris heeft bij brief van 3 maart 2011 het BMA de vraag gesteld of het uitblijven van ambulante begeleiding door een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en het ontbreken van een beschermde woonvorm voor de vreemdeling tot een medische noodsituatie op korte termijn zal leiden.
2.4. Het BMA-advies vermeldt dat de vreemdeling lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type en dat hij in een beschermde woonvorm woont, omdat toezicht moet worden gehouden op de inname van medicatie en de vreemdeling gebaat is bij structuur. In Nederland bestaat zijn behandeling, naast de begeleiding en mantelzorg die hij in de beschermde woonvorm ontvangt, onder meer uit therapie: één keer per veertien dagen ondersteunende gesprekken met een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Op de vraag of het uitblijven van deze behandeling tot een medische noodsituatie zal leiden, antwoordt het BMA dat er zonder medicatie en intensieve begeleiding een grote kans is dat een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. De vreemdeling zal dan weer opgenomen moeten worden. Op de vraag of behandeling, in algemeen-technische zin, voor voormelde klachten in Ghana aanwezig is, antwoordt het BMA dat, uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie over de therapiemogelijkheden, deze in Ghana voldoende zijn. Behandeling van de vreemdeling is in Ghana mogelijk, maar volgens het BMA zijn er geen mogelijkheden tot beschermd wonen. De behandeling zal plaatsvinden in dan wel vanuit een psychiatrisch ziekenhuis en er zijn sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen of maatschappelijk werkers aanwezig in Ghana, al zijn dit er niet veel.
2.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat het BMA met voormelde antwoorden de onder 2.3. weergegeven vraag van de staatssecretaris ontkennend heeft beantwoord. Anders dan in het BMA-advies van 26 juni 2008, is in het BMA-advies niet slechts ingegaan op mogelijkheden tot voortzetting van de huidige behandeling van de vreemdeling maar ook op de aanwezigheid van alternatieve behandeling in Ghana. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 juli 2011 dan ook terecht, onder verwijzing naar het BMA-advies, op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling in Ghana andere zorg zal ontvangen, niet betekent dat daar voor hem geen zorg voorhanden is. De in Ghana aanwezige zorg is gezien het BMA-advies toereikend om te voorkomen dat de vreemdeling op korte termijn in een medische noodsituatie komt te verkeren. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris voormelde uitspraak van 10 november 2010 in acht heeft genomen.
3. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de medische situatie van de vreemdeling niet heeft beoordeeld in het kader van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 6 februari 2001, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 44599/98 (www.echr.coe.int), waaruit volgt dat verslechtering van de psychische gesteldheid en daarmee een terugval in het ziektebeeld van een vreemdeling binnen de reikwijdte van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan vallen. De staatssecretaris betoogt dat hij zich in het besluit van 13 juli 2011 gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat uit het BMA-advies volgt dat geen medische noodsituatie zal ontstaan, omdat behandeling in Ghana aanwezig is.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 27 mei 2008, N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05; www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Uitzonderlijke omstandigheden doen zich blijkens die jurisprudentie slechts voor, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat het EHRM - zoals volgt uit voormeld arrest Bensaid, punten 38 tot en met 40, en voormeld arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk, punt 45 - ingeval de vreemdeling lijdt aan een psychische aandoening eveneens nagaat of deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 13 juli 2011 beoordeeld of uitzetting van de vreemdeling in verband met zijn medische toestand in strijd is met artikel 3 van het EVRM en zich, gezien het onder 2.5. overwogene, terecht op het standpunt gesteld dat geen uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in voormeld arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk aan de orde zijn.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 juli 2011 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Het betoog van de vreemdeling dat het BMA-advies niet in overeenstemming is met de adviezen van zijn woonbegeleider en behandelaars wordt niet gevolgd. De brief van 31 mei 2011 en de ongedateerde brief van de woonbegeleider van de vreemdeling, in reactie op het BMA-advies, kunnen reeds omdat de staatssecretaris zich onbestreden op het standpunt heeft gesteld dat de woonbegeleider geen arts is, niet afdoen aan het BMA-advies. Voorts hebben de behandelaars van de vreemdeling in de brief van 3 mei 2010 niet gemotiveerd weersproken dat behandeling in Ghana kan plaatsvinden.
6. De staatssecretaris heeft zich voorts, wat betreft de stelling van de vreemdeling dat in Ghana geen mantelzorg aanwezig is, terecht op het standpunt gesteld dat ook indien mantelzorg ontbreekt voldoende medische voorzieningen voorhanden zijn, zodat geen medische noodsituatie zal ontstaan.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich er in het besluit van 13 juli 2011 onvoldoende van heeft vergewist of aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht kan worden voldaan, omdat de staatssecretaris niet inzichtelijk heeft gemaakt met welke van de drie in dit besluit genoemde instellingen de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) vóór uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen om afspraken te maken over de datum en wijze waarop de medische behandeling zal worden overgedragen.
7.1. Indien het BMA in zijn advies aan de uitzetting van een vreemdeling vereisten heeft verbonden, moet de staatssecretaris zich, evenals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 en van 1 april 2011 in zaak nr. 201101206/1/V1, reeds ten tijde van zijn besluitvorming ervan vergewissen dat het mogelijk is dat hij bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling daaraan kan voldoen. De staatssecretaris kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. In dat kader moet de staatssecretaris, ingeval het BMA aan de uitzetting van een vreemdeling het vereiste heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling bij aankomst in het land van herkomst in aansluiting op de reis fysiek moet worden overgedragen aan een arts op het vliegveld en de medische behandeling moet worden gecontinueerd in een medische instelling dan wel bij een behandelaar ter plekke, in het onderliggende besluit inzichtelijk maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van deze vreemdeling contact zal worden opgenomen om aan voormeld vereiste te voldoen. Indien de staatssecretaris in dat besluit tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan voormelde vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
7.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 juli 2011 op het standpunt gesteld dat in verband met het in het BMA-advies vermelde vereiste van fysieke overdracht aan de toekomstige behandelaar in het land van herkomst, de DT&V vóór uitzetting contact zal leggen met het Ankaful Psychiatric Hospital in Cape Coast, het Accra Psychiatric Hospital of het Pantang Hospital in Accra en afspraken zal maken over de datum en wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. Nu de staatssecretaris verder in voormeld besluit heeft toegezegd dat hij de vreemdeling niet zal uitzetten voordat de DT&V zijn fysieke overdracht heeft geregeld, heeft hij, gelet op het hetgeen onder 7.1. is overwogen, aan zijn vergewisplicht voldaan.
8. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM, heeft geschonden.
8.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet zeer langdurig in Nederland heeft verbleven en alleen in de periode van 31 oktober 2003 tot 1 mei 2006 in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Hieraan doet niet af de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheid dat hij in Nederland een sociaal netwerk heeft doordat hij zich heeft aangesloten bij de Jehova's getuigen. Voorts heeft de staatssecretaris zich, gelet op het onder 2.5. overwogene, terecht op het standpunt gesteld dat de benodigde medische behandeling in Ghana aanwezig is, zodat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat hij bij terugkeer zijn geestelijke stabiliteit zal verliezen. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 juli 2011 dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.
9. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 december 2011 in zaak nr. 11/18370;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013