201209791/1/V3.
Datum uitspraak: 16 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2012 in zaak nr. 12/29512 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 15 september 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 oktober 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. In grief I klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de voorgedragen beroepsgrond te behandelen dat de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring niet zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), heeft plaatsgevonden, omdat het onderscheid in termijnen bij de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een inverzekeringstelling en van een maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd is, zodat het beroep binnen de in artikel 59a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: het WvSv) voorgeschreven termijn van drie dagen en vijftien uur had moeten worden behandeld.
1.1. Dit onderdeel van de grief mist feitelijke grondslag, omdat uit overweging 2.2. van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank deze beroepsgrond in haar beoordeling heeft betrokken en daarop gemotiveerd heeft beslist.
1.2. In grief I klaagt de vreemdeling ook dat de rechtbank het nuttig effect aan artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn heeft ontnomen, omdat het door hem ingestelde beroep tegen de opgelegde maatregel van bewaring niet binnen de in artikel 59a, eerste lid, van het WvSv voorgeschreven termijn van drie dagen en vijftien uur is behandeld
1.2.1. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling in overweging 4.3.1. van de uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3, (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht het door de vreemdeling ingestelde beroep op de voet van artikel 94 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) behandeld, zodat dit onderdeel van de grief in zoverre faalt.
1.2.2. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (zie onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 oktober 1986, Sanchez Reisse tegen Zwitserland, nr. 9862/82; www.echr.coe.int). De vreemdeling heeft op 16 september 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 15 september 2012. Binnen de in artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijn heeft de rechtbank op 25 september 2012 het beroep ter zitting behandeld, waarna zij het onderzoek ter zitting heeft geschorst. Op 4 oktober 2012 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft bij uitspraak van 5 oktober 2012 binnen de in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn beslist op dit beroep. Gelet op de beslissingen van het EHRM van 18 september 2001, Erdogan tegen Nederland, nr. 49820/99 en van 1 oktober 2002, Tekdemir tegen Nederland, nrs. 46860/99 en 49823/99 (www.echr.coe.int), en bij gebreke van door de vreemdeling aangevoerde bijzondere individuele feiten en omstandigheden die in zijn geval tot een snellere beslissing noopten, heeft de rechtbank, door binnen negentien dagen uitspraak te doen op het door de vreemdeling ingestelde beroep, spoedig beslist in de zin van artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.2.3. Gelet op hetgeen onder 1.2.1. en 1.2.2. is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de gestelde vraag over de betrokken Unierechtelijke regel moet worden opgelost (arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punt 16; www.curia.europa.eu).
1.3. Uit het arrest van het EHRM van 10 september 2011, Ullens de Schooten en Rezabek tegen België, nrs. 3989/07 en 3853/07, punten 59 en 60 (www.echr.coe.int) kan worden afgeleid dat de rechter, ook als deze niet verplicht is een prejudiciële vraag te stellen, de weigering om een zodanige vraag te stellen moet motiveren aan de hand van de toepasselijke normen op grond waarvan van het stellen van een prejudiciële vraag kan worden afgezien. De rechtbank heeft dat niet gedaan, zodat de daartoe strekkende klacht terecht is voorgedragen. Deze klacht leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde doel, gelet op hetgeen onder 1.2.3. is overwogen.
2. De in grief II opgeworpen rechtsvraag over het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte omdat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring niet gelijktijdig worden getoetst heeft de Afdeling eerder bij uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3 (www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag te stellen. De grieven leiden niettemin niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201211307/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling het door de vreemdeling ingestelde hoger beroep in de zaak over het jegens hem genomen separate terugkeerbesluit gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het separate terugkeerbesluit van 15 september 2012 alsnog ongegrond verklaard. Gelet hierop staat vast dat het terugkeerbesluit rechtmatig is en dat aan deze voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van bewaring is voldaan.
3. In grief III klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé (hierna: het arrest Sopropé; www.curia.europa.eu), dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, thans neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), verbonden waarborgen bij het opleggen van de maatregel van bewaring zijn geschonden, omdat geen sprake is geweest van horen, maar van aanhoren, hij geen inzage in de stukken heeft gehad, hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren en de piketadvocaat in het algemeen geen rol van betekenis speelt bij het gehoor, voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. De vreemdeling verzoekt over deze punten een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geen effectieve rechterlijke bescherming geboden, aldus de vreemdeling.
3.1. Uit het arrest Sopropé volgt dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van het recht van de Unie is dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit jegens een bepaalde persoon te nemen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, C-277/11, M. M., punt 82 (www.curia.europa.eu), volgt dat bedoelde rechten onder meer zijn neergelegd in artikel 41, tweede lid, van het Handvest. Gelet op de derde in de uitspraak van 1 augustus 2012 van de Afdeling in zaken nrs. 201108135/1/A3 en 201110165/1/A3 (www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vraag is het thans onduidelijk of voormeld artikel 41, tweede lid ook van toepassing is wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Het opleggen van een maatregel van bewaring, die ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 met een besluit is gelijkgesteld, is een bezwarend besluit, omdat een vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen met het oog op uitzetting. Nu dit besluit is genomen krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, welke bepaling mede een omzetting vormt van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, is bij de voorbereiding van dat besluit in elk geval, gelet op het arrest Sopropé, het algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing.
3.2. De klacht van de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van horen, maar aanhoren en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren is niet toegelicht. De klacht dat hij geen inzage in de stukken heeft gehad is een herhaling van een in beroep naar voren gebracht standpunt, waarop de rechtbank heeft beslist. Aldus zijn deze onderdelen geen grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000 en is daarom niet voldaan aan het eerste lid van voormeld artikel 85.
De klacht dat een piketadvocaat in het algemeen geen rol van betekenis speelt bij het gehoor faalt in dit geval, reeds omdat uit het proces-verbaal van het gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, volgt dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven geen bijstand van een advocaat bij bedoeld gehoor te willen.
Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging verbonden waarborgen zijn geschonden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om de door de vreemdeling voorgestelde prejudiciële vraag te stellen.
3.2.1. Gelet op hetgeen onder 3.2. is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het in artikel 6 van het Handvest gewaarborgde recht van een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden.
4. Hetgeen in grief IV is aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013