201109267/1/V1.
Datum uitspraak: 16 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 juli 2011 in zaak nr. 11/16415 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 28 juli 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Volgens de staatssecretaris bestond voor het horen van de vreemdeling geen aanleiding, waarbij hij erop wijst dat hij de vreemdeling bij brief van 24 december 2010 in de gelegenheid heeft gesteld met stukken te onderbouwen dat met zijn bedrijfsmatige activiteit een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Aangezien de door de vreemdeling bij brief van 27 januari 2011 verstrekte gegevens en bescheiden niet zijn onderbouwd en niet coherent zijn, was reeds aanstonds duidelijk dat daarmee niet kan worden aangetoond dat de mede door de vreemdeling gedreven onderneming levensvatbaar is, aldus de staatssecretaris.
3.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 11 mei 2011 niet zozeer van belang heeft geacht dat onduidelijkheid bestaat over het aantal vennoten van de onderneming, maar dat de door de vreemdeling overgelegde stukken elkaar op een essentieel onderdeel - te weten het precieze aantal vennoten - tegenspreken en twee verschillende "modelcontracten vennootschap onder firma", beide getekend op 1 april 2010, zijn overgelegd, zodat ernstige twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in dit kader van belang heeft geacht dat de vreemdeling de in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 vermelde omzet en de in de begroting vermelde kostenposten op geen enkele wijze met objectief verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, terwijl uit informatie van de Kamer van Koophandel is gebleken dat de onderneming sinds 1 april 2010 actief is, zodat verwacht mag worden dat dergelijke gegevens worden overgelegd.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen het standpunt van de staatssecretaris dat de overgelegde stukken voldoende duidelijk, coherent en van een onderbouwing voorzien moeten zijn om een advies van het Agentschap NL te kunnen verkrijgen, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van de vreemdeling afgezien.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 11 mei 2011 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 mei 2011 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 een onderbouwing van de financiële gegevens ontbreekt. In dat verband heeft de vreemdeling gewezen op de door hem bij brief van 27 januari 2011 verstrekte gegevens en bescheiden. Volgens de vreemdeling blijkt de omzet van de onderneming uit de door hem overgelegde jaarstukken over 2010. Bij brieven van 27 juni en 17 juli 2011 heeft de vreemdeling achtereenvolgens aangiften omzetbelasting over het tweede tot en met vierde kwartaal van 2010 en over het eerste en tweede kwartaal van 2011 overgelegd. Verder blijkt uit het overgelegde kasboek en de overgelegde bankafschriften wat de inkomsten en uitgaven van de onderneming zijn, aldus de vreemdeling.
5.1. De staatssecretaris heeft in het besluit van 11 mei 2011 verwezen naar zijn brief van 24 december 2010. Daarin is de vreemdeling erop gewezen dat bij de beoordeling of de voorziene omzet realistisch is, onderbouwende stukken belangrijk zijn, bijvoorbeeld referenties of intentieverklaringen en, voor reeds gemaakte omzetten, ook btw-aangiften.
Met de door de vreemdeling bij brief van 27 januari 2011 verstrekte gegevens en bescheiden wordt de in de jaarstukken vermelde omzet over het jaar 2010 niet onderbouwd. Evenmin heeft de vreemdeling daarmee, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank terecht heeft aangevoerd, inzichtelijk gemaakt waarop de in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 vermelde, geprognotiseerde omzet over 2011 is gebaseerd. De in 5 vermelde aangiften die betrekking hebben op de periode van vóór het besluit van 11 mei 2011, had de vreemdeling, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij brief van 24 december 2010 erop is gewezen dat hij voor reeds gemaakte omzetten aangiften diende te overleggen, uiterlijk in de bezwaarfase aan de staatssecretaris moeten verstrekken. Voor zover de in 5 vermelde aangiften betrekking hebben op de periode van na het besluit van 11 mei 2011 kunnen deze niet bij de toetsing van het besluit van 11 mei 2011 worden betrokken, omdat bij die toetsing van de feiten en omstandigheden zoals die waren op het moment van dat besluit moet worden uitgegaan. Verder heeft de vreemdeling met het door hem overgelegde kasboek en de overgelegde bankafschriften de in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 vermelde kosten niet onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 mei 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 een onderbouwing van de financiële gegevens ontbreekt.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 mei 2011 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ernstige twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de overgelegde informatie. Volgens de vreemdeling bestaat er geen onduidelijkheid over het aantal vennoten en maakt de omstandigheid dat het later overgelegde "modelcontract vennootschap onder firma" inhoudelijk niet is gewijzigd ten opzichte van het eerder overgelegde "modelcontract vennootschap onder firma", niet dat die informatie onbetrouwbaar is.
6.1. Ter toelichting van zijn in 6 vermelde standpunt heeft de staatssecretaris in het besluit van 11 mei 2011 opgemerkt dat in het door de vreemdeling bij zijn aanvraag overlegde ondernemingsplan en het "modelcontract vennootschap onder firma" is vermeld dat er drie vennoten zijn, hetgeen bevestigd wordt door de in 5 vermelde jaarstukken. Echter, in het bij brief van 27 januari 2011 overgelegde "modelcontract vennootschap onder firma" van dezelfde datum als het eerder overgelegde modelcontract, is vermeld dat er twee vennoten zijn. Niettemin is in artikel 9, vierde lid, van beide modelcontracten vermeld dat in de winsten, respectievelijk de verliezen, de vennoten ieder voor 50% zullen delen. Ten slotte is volgens de staatssecretaris in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 en het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel vermeld dat er twee vennoten zijn.
De door de staatssecretaris gegeven toelichting in aanmerking genomen, heeft hij zich niet ten onrechte op het in 6 vermelde standpunt gesteld.
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 mei 2011 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verificatie van de in de jaarstukken over 2010 vermelde cijfers onmogelijk is omdat informatie van de opsteller ontbreekt. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de opsteller werkzaam is bij het bedrijf Performans, zoals ook in de jaarstukken is vermeld.
7.1. Aangezien uit het hiervoor onder 5.1 overwogene volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 mei 2011 terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het ondernemingsplan van 10 januari 2011 een onderbouwing van de financiële gegevens ontbreekt, faalt reeds hierom de beroepsgrond.
8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris zijn aanvraag ten onrechte niet heeft voorgelegd aan het Agentschap NL.
9. Het inleidende beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 28 juli 2011 in zaak nr. 11/16415;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. De Heer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2013