201203970/1/V4.
Datum uitspraak: 15 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 maart 2012 in zaak nrs. 12/3357 en 12/3359 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 26 juli 2009 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling ten tijde van het besluit een alleenstaande minderjarige was.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met onder meer het rapport van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: het rapport van Hammarberg), alsmede de door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in andere zaken getroffen interim measures van onder meer 7 september 2011 (nr. 55887/11; hierna de interim measure van 7 september 2011) en 23 januari 2012 (nr. 4107/10; hierna: de interim measure van 23 januari 2012) en de daarin gestelde vragen en de brief van voogdij-instelling Stichting Nidos van 24 oktober 2011 (hierna: de brief van Nidos), voldoende aanknopingspunten heeft aangedragen voor het oordeel dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt ten aanzien van kwetsbare vreemdelingen als bedoeld in het rapport van Hammarberg en dat de staatssecretaris daarom ten aanzien van de overdracht van de vreemdeling niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter heeft miskend dat de Afdeling in de uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3; hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) en de uitspraak van 18 november 2011 in zaak nr. 201009267/1/V4 het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd dat ongemotiveerde interim measures, zoals de in de onderhavige zaak door de vreemdeling overgelegde interim measure van 7 september 2011, niet de conclusie rechtvaardigen dat bij overdracht aan Italië schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dreigt. De voorzieningenrechter heeft volgens de staatssecretaris voorts miskend dat uit het rapport van Hammarberg niet kan worden afgeleid dat de situatie van kwetsbare vreemdelingen in Italië, in het bijzonder alleenstaande minderjarigen, van dien aard is dat de overdracht van deze vreemdelingen in het bijzonder in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
3.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat voor hem als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog, voor zover thans van belang, beroepen op onder meer de interim measures van 7 september 2011 en 23 januari 2012, het rapport van Hammarberg en de brief van Nidos.
3.2. De Afdeling heeft eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 14 juli 2011, dat, indien een interim measure niet van een motivering is voorzien, daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat reeds omdat de door de vreemdeling ingeroepen interim measures niet zijn gemotiveerd, deze interim measures, noch de daarin gestelde vragen grond bieden voor de conclusie dat de president van het EHRM van oordeel is dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en de omstandigheden in Italië daarom aan overdracht in de weg staan.
Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 oktober 2009, in zaak nr. 200906498/1/V3) dat uit de in die zaak door de vreemdeling overgelegde brief van Nidos niet blijkt dat er in Italië voor alleenstaande minderjarigen zoals de vreemdeling geen voogdijvoorziening zou kunnen worden getroffen. De in deze zaak door de vreemdeling overgelegde brief van Nidos geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris in de interim measures van 7 september 2011 en 23 januari 2012 en de brief van Nidos aanleiding had moeten zien voor het verrichten van nader onderzoek. De in de grief vervatte klacht is in zoverre terecht voorgedragen, maar kan gelet op hetgeen hierna onder 3.4. is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.3. De voorzieningenrechter heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat de vreemdeling, nu hij een alleenstaande minderjarige is, moet worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het rapport van Hammarberg.
3.4. Ten aanzien van het rapport van Hammarberg, waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat het niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat overdracht van de vreemdeling aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Nu in dat rapport uitdrukkelijk wordt ingegaan op de positie van kwetsbare vreemdelingen, kan een op dit onderdeel van het rapport van Hammarberg toegespitste standpuntbepaling van de staatssecretaris ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten niet worden gemist en is dit rapport derhalve in zoverre niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. Om deze reden is de voorzieningenrechter de staatssecretaris dan ook terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft hij het besluit van 30 januari 2012 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) terecht vernietigd.
4. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
4.1. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat, ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waarop de vreemdeling zich in die zaak heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Daarbij is van belang dat de vreemdeling inmiddels meerderjarig is en derhalve niet meer kan worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het rapport van Hammarberg.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, in zaak nr. 201201024/1/V4, dat door de staatssecretaris voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten waarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Gelet hierop wordt aangenomen dat de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan zijn overdracht op de hoogte zal stellen van zijn persoonlijke omstandigheden, zodat in Italië in zijn bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 januari 2012 in stand blijven.
5. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 januari 2012 in stand worden gelaten en voor zover hij de staatssecretaris heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 maart 2012 in zaak nrs. 12/3357 en 12/3359, voor zover de voorzieningenrechter daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 januari 2012 in stand worden gelaten;
- de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen.
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 januari 2012 geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013