201201203/1/V2.
Datum uitspraak: 14 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 januari 2012 in zaak nrs. 11/41599 en 11/41600 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 december 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen de staatssecretaris als eerste grief aanvoert, faalt, nu dit is gericht tegen de weergave van een standpunt van de vreemdeling door de voorzieningenrechter.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de staatssecretaris geen nader onderzoek heeft laten doen, hij niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht. Hij betoogt daartoe dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het advies van MediFirst van 25 november 2011 (hierna: het advies) inzichtelijk en concludent is.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 april 2011 in zaak nr. 201009709/1/V2), moet de staatssecretaris, indien en voor zover hij een advies van MediFirst aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de staatssecretaris heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een advies van MediFirst slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
3.2. De staatssecretaris heeft de vreemdeling voor indiening van zijn asielaanvraag medisch laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarvoor een verpleegkundige de vreemdeling heeft gezien, zijn weergegeven in het advies, dat de desbetreffende verpleegkundige en een medisch adviseur hebben ondertekend. Het advies vermeldt dat zich bij de vreemdeling medische problematiek voordoet, die van invloed kan zijn op zijn verklaringen, maar dat de staatssecretaris hem wel kan horen. In antwoord op de vraag met welke beperkingen de staatssecretaris bij het horen rekening moet houden, staat in het advies dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven recentelijk gebeurtenissen te hebben doorgemaakt als gevolg waarvan hij oplopende emoties voelt als hij hierover praat. Voorts heeft hij te kennen gegeven deze emoties onder controle te hebben als hij rustig wordt bejegend en als hij de tijd krijgt om rustig te antwoorden. In het advies adviseert MediFirst de vreemdeling hiervoor ruimte te geven en mogelijk in overleg een extra pauze in te plannen.
3.3. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de vreemdeling niet heeft bestreden dat MediFirst het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd, hetgeen waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is het advies, weergegeven onder 3.2., weliswaar summier, maar desondanks inzichtelijk en concludent. De staatssecretaris heeft derhalve voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Awb op hem rustende vergewisplicht.
3.4. Nu het advies er niet toe strekt dat de staatssecretaris de vreemdeling niet of nog niet kan horen en de vreemdeling de uitkomst van het advies niet door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies heeft bestreden, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de staatssecretaris er terecht van is uitgegaan dat de vreemdeling geen medische beperkingen heeft die aan het horen in de weg staan.
3.5. Aangezien de verslagen van de gehoren er voorts geen blijk van geven dat de vreemdeling tijdens de gehoren desalniettemin niet in staat was verklaringen af te leggen en vragen te beantwoorden, heeft de voorzieningenrechter ook niet onderkend dat de staatssecretaris voor zijn besluitvorming niet ten onrechte op de door de vreemdeling afgelegde en in die verslagen weergegeven verklaringen is afgegaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 december 2011 toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte het ontbreken van documenten ter staving van zijn reisroute heeft toegerekend, aangezien hij deze documenten op geen enkel moment in zijn bezit heeft gehad.
5.1. In het besluit van 27 december 2011 en het ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen en niet in staat is om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven, zodat de staatssecretaris hem het ontbreken van documenten ter staving van zijn reisroute heeft toegerekend. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling weliswaar heeft verklaard dat hij de reisdocumenten nooit in handen heeft gehad, maar ook dat hij er nooit naar heeft gevraagd. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt volgens de staatssecretaris niet dat de vreemdeling in een situatie van dwang verkeerde die in de weg stond aan het toerekenen van het ontbreken ervan. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij bij deze reis werd geholpen door een vriend, hetgeen er eens te meer op duidt dat hij zich niet in een situatie van dwang bevond. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling ook niet met zijn verklaringen de reisroute aannemelijk heeft gemaakt, nu van de vreemdeling mag worden verwacht dat deze over eenvoudige zaken informatie verschaft, hetgeen hij niet heeft gedaan.
5.2. Met de onder 5.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris het niet-overleggen van reisdocumenten in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen toerekenen. Dat de vreemdeling de documenten niet in zijn bezit heeft gehad, doet hieraan niet af, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in bezit van deze documenten heeft kunnen geraken. De beroepsgrond faalt derhalve.
6. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde tweede detentie niet geloofwaardig zijn. De vreemdeling heeft daartoe gesteld dat zijn verklaringen hieromtrent gedetailleerd en consistent zijn.
6.1. In het besluit van 27 december 2011 en het ingelaste voornemen daartoe heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde tweede detentie positieve overtuigingskracht missen en derhalve ongeloofwaardig zijn. De staatssecretaris heeft daartoe gesteld dat de vreemdeling vaag en zeer summier heeft verklaard over de gevangenis en zijn detentie aldaar, aangezien hij geen concrete informatie heeft kunnen geven over de personen met wie hij gedurende zijn gehele detentie in dezelfde cel heeft gezeten. Voorts heeft de vreemdeling niet kunnen verklaren waar hij gevangen heeft gezeten of waarom. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd over de wijze van ontsnapping uit de gestelde detentie, nu niet valt in te zien waarom hij bij zijn ontsnapping hulp zou hebben gekregen van Mark, die in de gevangenis werkte maar de vreemdeling niet kende. Evenmin valt volgens de staatssecretaris in te zien waarom Mark de vreemdeling vervolgens kosteloos naar Nederland zou hebben laten reizen. Daarbij heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling evenzeer bevreemdingwekkend en vaag heeft verklaard over de wijze van ontsnapping, nu hij niet heeft kunnen verklaren over de inhoud van een envelop die hij aan bewakers moest geven tijdens de ontsnapping en hij niet weet wat er op het kenteken stond dat hij bij zich moest dragen en bij de poort moest laten zien ten einde te worden doorgelaten. Ten slotte heeft de staatssecretaris gesteld dat de vreemdeling ook vaag heeft verklaard over de gebeurtenissen na de gestelde tweede detentie, nu hij niet weet waar hij na zijn ontsnapping naartoe is gebracht en wie de mannen waren in het huis waar hij heeft overnacht.
6.2. Met de onder 6.1. weergegeven motivering heeft de staatssecretaris de in het besluit aan de vreemdeling tegengeworpen verklaringen in redelijkheid vaag en bevreemdingwekkend kunnen achten en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas de vereiste positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 24 januari 2012 in zaak nr. 11/41599;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2013