ECLI:NL:RVS:2013:CA0597

Raad van State

Datum uitspraak
13 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201301994/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De aanvraag werd op 6 november 2012 afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Deze verklaarde het beroep ongegrond in zijn uitspraak van 22 februari 2013. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 13 mei 2013 geoordeeld dat de voorzieningenrechter niet voldoende rekening heeft gehouden met de relevante documenten die de vreemdeling had ingediend. De vreemdeling stelde dat de staatssecretaris niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, omdat overdracht aan dat land in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich had moeten trekken.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. Het besluit van de minister werd vernietigd, maar de Raad van State besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris in dit proces.

Uitspraak

201301994/1/V4.
Datum uitspraak: 13 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2013 in zaak nrs. 12/35083 en 12/35079 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft op 29 oktober 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdeling op illegale wijze Italië is ingereisd en daar de buitengrens heeft overschreden van de landen die aan de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) zijn verbonden. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. De vreemdeling heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar diverse stukken, op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De staatssecretaris had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
4. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
5. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de vreemdeling zich reeds in de besluitvormingsfase en in beroep op documenten heeft beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De voorzieningenrechter kon de staatssecretaris dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De grieven slagen.
6. Het hoger beroep is reeds daarom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 6 november 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
7. De Afdeling ziet echter aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
8. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Wat betreft het rapport van Th. Hammarberg van 7 september 2011 wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), thans geen aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 november 2012 in stand blijven.
9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 22 februari 2013 in zaak nr. 12/35079;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 6 november 2012, kenmerk 278.042.6492;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2013
363-633.