ECLI:NL:RVS:2013:CA0159

Raad van State

Datum uitspraak
15 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201207759/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ambtshalve uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal had op 21 juni 2011 besloten om [appellant] ambtshalve uit te schrijven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) naar 'land onbekend', met ingang van 31 mei 2011. Dit besluit volgde op een verzoek van de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders om een onderzoek naar het woonadres van [appellant]. Het college had eerder, op 14 november 2011, het gegeven 'land onbekend' onjuist verklaard, maar verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 juni 2011 niet-ontvankelijk.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht het verzoek van [appellant] om vergoeding van proceskosten in bezwaar had afgewezen, omdat het college zich op het standpunt stelde dat de opname van 'land onbekend' te wijten was aan nalatigheid van [appellant]. [Appellant] stelde echter dat hij de brieven van het college niet had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de brieven waren verzonden.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de nalatigheid van [appellant] de reden was voor de uitschrijving. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college van 21 juni 2011. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201207759/1/A3.
Datum uitspraak: 15 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/911 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het college [appellant] met ingang van 31 mei 2011 ambtshalve uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de gba) naar "land onbekend".
Bij besluit van 14 november 2011 heeft het college, op basis van door [appellant] op 6 en 18 oktober 2011 overgelegde bewijzen, het vertrekgegeven "land onbekend" onjuist verklaard.
Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 juni 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 9 januari 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld ter zitting van 7 maart 2013.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat bij het besluit van 14 november 2011 het gegeven "land onbekend" in de gba is gecorrigeerd, in die zin dat daaruit volgt dat [appellant] voortdurend aan de [locatie A] te Roosendaal woonachtig is geweest. Gelet hierop is het besluit van 21 juni 2011 ingetrokken, aldus het college. Het tegen dat besluit aangevoerde bezwaar heeft het college niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het college heeft [appellants] verzoek om vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, afgewezen. Volgens het college bestaat voor vergoeding van die kosten geen aanleiding, omdat het besluit van 21 juni 2011 niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] in de gba staat ingeschreven op het adres [locatie A] te Roosendaal. Bij brief van 21 februari 2011 heeft de Landelijke Associatie van Gerechtsdeurwaarders het college verzocht een onderzoek naar [appellants] woonadres in te stellen. Bij afzonderlijke brieven van 17 maart 2011, verstuurd naar dat adres, heeft het college [appellant] en zijn echtgenote medegedeeld dat, naar aanleiding van een melding dat [appellant] niet meer op het adres woonachtig is, zijn adresgegevens worden onderzocht. Zowel [appellant] als zijn echtgenote is verzocht zo spoedig mogelijk te reageren en eventuele gewijzigde adresgegevens door te geven. Bij brief van 31 mei 2011, verstuurd naar voormeld adres, heeft het college [appellant] medegedeeld dat nog geen adreswijziging van hem is ontvangen en hem de gelegenheid geboden alsnog binnen twee weken te reageren. Daarbij is aangekondigd dat, indien geen reactie zou worden ontvangen, het college [appellant]s adresgegevens in de gba ambtshalve zou wijzigen in "land onbekend". Aangezien geen bericht van [appellant] is ontvangen, heeft het college bij het besluit van 21 juni 2011 deze adreswijziging doorgevoerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van proceskosten in bezwaar terecht heeft afgewezen. Zij heeft overwogen dat het college zich daartoe terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opnemen van het gegeven "land onbekend" in de gba is te wijten aan nalatigheid van [appellant], omdat niet is gereageerd op de drie schriftelijke verzoeken om informatie van het college. Met betrekking tot [appellant]s stelling dat hij de brieven van 17 maart 2011 en 31 mei 2011 niet heeft ontvangen, heeft de rechtbank overwogen dat uit de door het college overgelegde kopieën van deze brieven blijkt dat deze zijn gericht aan [appellant] en zijn echtgenote en zijn geadresseerd op het adres waar [appellant], naar hij heeft gesteld, op dat moment en sindsdien woonachtig is geweest. Hiermee heeft het college de verzending van de brieven aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank. Zij heeft voorts overwogen dat de enkele stelling van [appellant] dat hij de brieven niet heeft ontvangen, niet als een niet-ongeloofwaardige ontkenning van ontvangst kan worden aangemerkt. Dit klemt temeer, nu in dit geval drie brieven naar het correcte adres zijn verzonden. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [appellant] de brieven heeft ontvangen, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven van 17 maart 2011 en 31 mei 2011 daadwerkelijk zijn verzonden.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201106649/1/A3), hanteren de hoogste bestuursrechters alle als uitgangspunt dat, in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan bij betwisting van de ontvangst van het desbetreffende stuk aannemelijk dient te maken dat dit op de gestelde datum is verzonden. Daartoe is in ieder geval vereist dat het stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke verzendadministratie is.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2. Vaststaat dat de brieven van 17 maart 2011 en 31 mei 2011 niet aangetekend zijn verzonden.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de gemachtigde van het college daar heeft verklaard dat sinds de verzending van de brieven een nieuw postregistratiesysteem is ingevoerd, waarin geen koppeling met het voorheen gebruikte systeem is gemaakt, zodat de registratie van de verzending van de brieven niet kan worden getoond. Met het overleggen van de kopieën van de brieven van 17 maart 2011 en 31 mei 2011 heeft het college slechts aannemelijk gemaakt dat de brieven op die data zijn aangemaakt en niet dat deze daadwerkelijk zijn verzonden.
Aan een oordeel of [appellant] het vermoeden van ontvangst van de brieven heeft ontzenuwd, wordt niet toegekomen, nu die beoordeling eerst plaatsvindt als het bestuursorgaan de verzending van de brieven naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt.
Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college zich in het besluit van 9 januari 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opnemen van het gegeven "land onbekend" in de gba is te wijten aan nalatigheid van [appellant], omdat hij niet op deze brieven heeft gereageerd. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, omdat het besluit van 21 juni 2011 niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank heeft niet onderkend dat het college [appellants] verzoek om vergoeding van die kosten derhalve ten onrechte heeft afgewezen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 januari 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal het besluit van 21 juni 2011 herroepen, het college op na te melden wijze tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten veroordelen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/911;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 9 januari 2012, kenmerk 572874/230-11;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 21 juni 2011, kenmerk DBZ/565334;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 januari 2012;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013
97-598.