201207447/1/A1.
Datum uitspraak: 15 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 juni 2012 in
zaak nr. 12/124 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Hendrik Ido Ambacht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 februari 2011 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 19 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.P. Timmers, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Spiele en F.W.J. van der Waal, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Het bouwplan voorziet in het uitbreiden van de woning op het perceel, door de buitenruimte tussen de woning en de garage bij de woning te betrekken.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden EO".
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven, met dien verstande dat als woningen uitsluitend mogen worden gebouwd vrijstaande of blokken van ten hoogste twee eengezinshuizen.
3. Het bouwplan is, naar niet in geschil is, in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, medewerking aan het bouwplan verleend teneinde dit niettemin mogelijk te maken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag ten onrechte niet buiten behandeling heeft gesteld, omdat deze onvoldoende gegevens en bescheiden bevat voor de beoordeling ervan. Volgens hem zijn eerst na de verlening van de omgevingsvergunning constructieve gegevens door de aanvrager verstrekt.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201201242/1/A1), is het aan het daartoe bevoegde bestuursorgaan om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op een aanvraag te nemen.
Voor het oordeel dat het college zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het over voldoende gegevens en bescheiden beschikte om op de aanvraag te besluiten, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit de gedingstukken blijkt dat niet eerst na de vergunningverlening constructieve gegevens zijn aangeleverd zoals [appellant] stelt, maar dat deze reeds zijn aangeleverd bij de aanvraag, alsmede naar aanleiding van een verzoek om aanvullende gegevens in de brief van 9 februari 2011 van het college aan [vergunninghouder].
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college op grond van de ingediende gegevens niet aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan het Bouwbesluit 2003, zoals dit luidde ten tijde van belang. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat zich de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, niet voordoet.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan mocht verlenen, nu daaraan volgens hem evidente privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan. Hij voert daartoe aan dat niet mag worden gebouwd op de muur die zijn perceel scheidt van dat waarop het bouwplan is voorzien, nu deze muur deels zijn eigendom en deels mandelig is en hij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Met het bouwplan wordt daarom volgens hem artikel 5:67, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) geschonden. Verder wordt door realisering van het bouwplan onrechtmatig steun aan zijn woning ontnomen, zodat artikel 5:37 van het BW ook wordt geschonden, aldus [appellant].
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet evident is dat privaatrechtelijke belemmeringen aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan in de weg staan. Uit de als bijlage bij de aanvraag overgelegde detailtekening met aanduiding "Detail 05", blijkt dat het hart van de desbetreffende scheidsmuur zich precies op de erfgrens bevindt en dat die muur, tot het hart, uitsluitend aan de zijde van [vergunninghouder] zal worden bebouwd. De stellingen van [appellant] dat met het bouwplan het bepaalde in de artikelen 5:37 en 5:67, eerste lid, van het BW, niettemin wordt geschonden, lenen zich niet voor beoordeling door de bestuursrechter, nu de burgerlijke rechter daartoe de eerst aangewezene is.
Anders dan [appellant] stelt, leidt voorts het door hem in het geding gebrachte rapport van "IOB Bouwplantoetsing" van 14 september 2011, niet tot de conclusie dat een privaatrechtelijke belemmering is gelegen in het onrechtmatig ontnemen van steun aan zijn woning als bedoeld in artikel 5:37 BW. Dit rapport concludeert er niet toe dat steun aan de woning van [appellant] wordt ontnomen. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, heeft het college op grond van de ingediende stukken voorts aannemelijk mogen achten dat het bouwplan de toets aan het Bouwbesluit 2003 kan doorstaan. Verder is hierbij van belang dat, naar het college onweersproken heeft gesteld, na de vergunningverlening vergunninghouder nog een aanvullend constructief rapport heeft ingediend dat is goedgekeurd door het college, waaruit volgt dat de verbouwing geen invloed heeft op de totale stabiliteit van het woonblok.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning zijn belangen onvoldoende in aanmerking zijn genomen. Volgens hem stelt het college zich ten onrechte op het standpunt dat door het voorziene bouwwerk niet in onevenredige mate licht aan zijn perceel wordt onthouden, nu het daar naar hij stelt geen onderzoek naar heeft gedaan. Verder wijst hij erop dat in het stedenbouwkundig advies van "De Volgerlanden" van 18 november 2010 (hierna: het stedenbouwkundig advies) zijn belangen ten onrechte niet zijn betrokken.
6.1. Het college heeft aan het besluit om medewerking aan het bouwplan te verlenen, het stedenbouwkundig advies ten grondslag gelegd. Daarin wordt vermeld dat door de ligging van de twee onder één kap woningen van [appellant] en [vergunninghouder], het vigerende bestemmingsplan voor het perceel van [vergunninghouder] slechts minimale mogelijkheden biedt om de woning uit te breiden en een geringe overschrijding van de bestemming "Tuin" dit wel mogelijk maakt. Die omstandigheid, en de volgens het advies geringe ruimtelijke gevolgen van het bouwplan voor de omgeving, alsmede de nette architectonische wijze waarop het bouwplan volgens het advies is vormgegeven, hebben het college tot het besluit geleid.
Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit de motivering als neergelegd in het stedenbouwkundig advies niet dat zijn belangen niet zijn meegewogen, maar dat is geoordeeld dat deze niet zodanig onevenredig worden geschaad, dat zij aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan in de weg staan.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op de hiervoor weergegeven motivering en gezien de beleidsvrijheid die het college bij het besluit toekomt, geen grond bestaat voor het oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] bij het realiseren van het bouwplan, dan aan de belangen van [appellant] bij het achterwege laten daarvan. Dat [appellant], zoals hij stelt, wat betreft zonlichtinval in zijn woning en tuin enig nadeel zal ondervinden van de omstandigheid dat de bestaande bebouwing ter plaatse van de scheidsmuur met ongeveer 70 cm wordt verhoogd, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2013