201202852/1/V2.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaak nrs. 12/4379 en 12/4381 in het geding tussen:
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte de door de vreemdeling overgelegde nationaliteitsverklaring heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit. Hij betoogt hiertoe onder meer dat de vreemdeling de door hem overgelegde nationaliteitsverklaring eerder had kunnen en dus moeten overleggen en dat deze reeds daarom geen nieuw feit als bedoeld in de jurisprudentie van de Afdeling is (vergelijk de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1).
2.1. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 31 januari 2012 een op 24 januari 2012 door de Somalische ambassade te Brussel afgegeven nationaliteitsverklaring ten grondslag gelegd. Net als in zaak nr. 201109129/1/V2, die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2012, heeft ook de vreemdeling in de thans voorliggende zaak geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij zich niet eerder tot de Somalische autoriteiten heeft gewend ter verkrijging van een nationaliteitsverklaring. De nationaliteitsverklaring is - anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen - dan ook reeds daarom geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld.
3. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 6 maart 2012, voor zover door de vreemdeling bestreden, geen plaats.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet op hetgeen in 2.1. en 3. is overwogen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaak nr. 12/4379;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013