ECLI:NL:RVS:2013:CA0122

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201302919/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunningen op basis van de Drank- en Horecawet en Horecaverordening Utrecht

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 mei 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep van [verzoekster], handelend onder de naam [bedrijf], tegen de intrekking van haar vergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en de burgemeester van Utrecht. De intrekking van de vergunningen vond plaats op basis van de Drank- en Horecawet (DHW) en de Horecaverordening Utrecht 2004, waarbij het college en de burgemeester zich baseerden op een advies van het Bureau bibob. Dit advies concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten.

De voorzitter heeft het verzoek van [verzoekster] behandeld op 25 april 2013, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door [belanghebbende A]. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De voorzitter heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunningen is gebaseerd op de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) en dat het college en de burgemeester voldoende redenen hadden om de vergunningen in te trekken, gezien de betrokkenheid van [belanghebbende A] bij criminele activiteiten.

De voorzitter heeft ook opgemerkt dat de situatie van [verzoekster] niet vergelijkbaar is met die van andere horeca-inrichtingen, zoals Café Hellas, omdat de uitbater van dat café was vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. Gezien de belangenafweging en het voorlopige oordeel van de voorzitter, werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter concludeerde dat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de vergunningen konden worden ingetrokken. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302919/2/A3.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], handelend onder de naam [bedrijf], te Utrecht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 21 maart 2013 in zaak nrs. 13/672 en 13/674 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en de burgemeester van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2012 heeft het college de aan [bedrijf] op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) verleende vergunning ingetrokken. Bij datzelfde besluit heeft de burgemeester de aan [bedrijf] op grond van de Horecaverordening Utrecht 2004 verleende exploitatievergunning ingetrokken.
Bij besluit van 21 januari 2013 hebben het college en de burgemeester de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2013 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.
[bedrijf] heeft de voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [verzoekster], vergezeld door [belanghebbende A] en bijgestaan door mr. H. Kayed, advocaat te Utrecht, en het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door N. Verkerk en G. Urff, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het college en de burgemeester hebben de door hen verleende vergunningen met toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob), ingetrokken en die intrekkingen bij besluit van 21 januari 2013 gehandhaafd. Zij hebben op basis van een advies van het Bureau bibob geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Daarbij hebben het college en de burgemeester [belanghebbende A] feitelijk mede-exploitant geacht van [bedrijf] en hebben zij rekening gehouden met bevindingen ten aanzien van [belanghebbende A], maar ook ten aanzien van [belanghebbende B] en [belanghebbende C], tot wie [verzoekster] in een zakelijk samenwerkingsverband zou staan. De voorzieningenrechter heeft het standpunt van het college en de burgemeester onderschreven.
3. Het verzoek van [verzoekster] is erop gericht te bewerkstelligen dat zij haar bedrijfsvoering hangende het hoger beroep kan continueren.
Zij voert daartoe aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat, voor zover al een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [verzoekster] en haar echtgenoot enerzijds en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] anderzijds, dit samenwerkingsverband slechts bestaat in het kader van een overeenkomst tot opstelling van twee kansspelautomaten in de horeca-inrichting en niet in het kader van de Wet bibob. De voorzieningenrechter heeft verder volgens [verzoekster] miskend dat onder de gegeven omstandigheden de kwalificatie "enige mate van gevaar" op zijn plaats is en niet de kwalificatie "ernstig gevaar". De intrekking van de vergunningen is bovendien, gezien de bijzondere omstandigheden van [verzoekster] en Lensen, onevenredig. Tot slot heeft de voorzieningenrechter ten onrechte niet onderkend dat [belanghebbende B] en [belanghebbende C] in verband staan met veel horeca-inrichtingen en dat de vergunningen van die horeca-inrichtingen niet zijn ingetrokken. [verzoekster] wijst in het bijzonder op Café Hellas te Utrecht. Het college en de burgemeester hebben afgezien van intrekking van de aan dat café verleende vergunningen, terwijl de omstandigheden van het geval gelijk zijn, aldus [verzoekster].
4. Met ingang van 1 januari 2013 is de DHW gewijzigd in die zin dat op grond van artikel 31 van de DHW het tot intrekking bevoegde orgaan van een op grond van de DHW verleende vergunning de burgemeester is (Stb. 2012, 237). Nu het besluit op bezwaar van 21 januari 2013 in mandaat is genomen door de burgemeester namens het college, is het naar het voorlopige oordeel van de voorzitter onbevoegd genomen. Dit bevoegdheidsgebrek is evenwel te herstellen. De voorzitter ziet, in aanmerking genomen dat de burgemeester blijkens de stukken dezelfde opvatting heeft als het college, dan ook geen grond om reeds om die reden een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzitter ziet voorts in de stukken inclusief het advies van het Bureau bibob onvoldoende aanwijzingen dat op voorhand moet worden aangenomen dat de vergunningen niet konden worden ingetrokken. Voorshands bestaat geen grond voor het oordeel dat het college en de burgemeester het advies van Bureau bibob niet aan de besluiten tot intrekking van de vergunning ten grondslag mochten leggen, omdat het aan dat advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten niet op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusie ervan niet kunnen dragen.
Voor het betoog van [verzoekster] dat geen zakelijke relatie bestaat tussen haar en [belanghebbende A] enerzijds en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] anderzijds, ziet de voorzitter onvoldoende aanknopingspunten, waarbij de voorzitter in aanmerking neemt dat tussen [verzoekster] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] een overeenkomst is getroffen met betrekking tot de opstelling van kansspelautomaten in de horeca-inrichting, waarbij een verdeling van de winst uit die kansspelautomaten tussen partijen is afgesproken. Derhalve hebben het college en de burgemeester, behalve met onder meer de onherroepelijke veroordeling van [belanghebbende A] wegens deelname aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet op de kansspelen van 1 maart 2009 tot 16 februari 2010, ook rekening mogen houden met feiten als de veroordelingen van zowel [belanghebbende B] als [belanghebbende C] wegens witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Naar het voorlopige oordeel van de voorzitter heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college en de burgemeester zich op het standpunt mochten stellen dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob en dat zij de vergunningen mochten intrekken overeenkomstig de beleidsregel Handhavingsstrategie Horeca 2011, waarin is vermeld dat bij de conclusie "ernstig gevaar" tot intrekking wordt overgegaan. Voorshands leiden de door [verzoekster] gestelde omstandigheden niet tot het oordeel dat het college en de burgemeester hierin aanleiding hadden moeten zien om in afwijking van de beleidsregel af te zien van intrekking van de vergunningen.
Het college en de burgemeester hebben ter zitting van de voorzitter verder gemotiveerd uiteengezet dat de situatie ten aanzien van café Hellas op juridisch relevante punten verschilt van de situatie ten aanzien van [bedrijf], omdat de uitbater van café Hellas is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten en dat andere in het strafrechtelijk onderzoek betrokken horeca-inrichtingen in andere gemeenten zijn gevestigd.
6. Gelet op het voorgaande bestaat onvoldoende grond om op voorhand aan te nemen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld, dat de vergunningen konden worden ingetrokken. De voorzitter onderkent dat [verzoekster] er een groot belang bij heeft, dat zij haar bedrijfsvoering hangende het hoger beroep kan hervatten, maar het is, gegeven dat voorlopig oordeel, aan het college en de burgemeester om haar dat al dan niet toe te staan. Gelet op het voorgaande en na afweging van de betrokken belangen bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013
581.