201209160/1/V3.
Datum uitspraak: 7 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/13103 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Bij besluit van 24 maart 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het eerste deel van de eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. De vreemdeling klaagt in het tweede deel van de eerste grief en in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van het uitreiken van het terugkeerbesluit een risico bestond dat zij zich aan het toezicht zou onttrekken. Hiertoe wijst zij erop dat niet is betwist dat zij zich op het moment van het uitreiken van het terugkeerbesluit op Schiphol bevond en op het punt stond om Nederland vrijwillig te verlaten. Onder deze omstandigheden mocht de staatssecretaris ook geen inreisverbod uitvaardigen, aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, vaardigt de staatssecretaris een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 op een vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge het tweede lid is artikel 5.1b, tweede lid, hierbij van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan, indien een vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
Ingevolge het tweede lid wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in het eerste lid, niet voldaan, indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
3.2. Aan het terugkeerbesluit van 24 maart 2012 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet op voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en zich in strijd met de wet enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken en zich niet aan één of meer voor haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Vb 2000. In beroep heeft de staatssecretaris toegelicht dat deze omstandigheden zien op het gegeven dat de vreemdeling zich niet binnen drie dagen na inreis heeft gemeld en dat zij zich niet aan de verplichting, bedoeld in artikel 4.39 van de Vb 2000, heeft gehouden. Deze omstandigheden, die terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, geven in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Niet in geschil is echter dat de vreemdeling zich op het moment van het uitreiken van het terugkeerbesluit op Schiphol bevond en op het punt stond om Nederland vrijwillig te verlaten. Uit het op 24 maart 2012 door de Koninklijke Marechaussee te Schiphol op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal volgt dat na controle van het paspoort en het vliegticket van de vreemdeling het terugkeerbesluit is genomen en het inreisverbod is uitgevaardigd. Voorts heeft de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank onweersproken verklaard dat zij op Schiphol bij de paspoortcontrole uit de rij is gehaald en dat zij, nadat haar het terugkeerbesluit met inreisverbod was uitgereikt, alsnog is uitgereisd.
Gelet op voormelde omstandigheden bestond ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit, in afwijking van het hierboven genoemde uitgangspunt, geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu voorts vaststaat dat de andere in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde situaties zich hier niet voordoen, heeft de staatssecretaris ten onrechte dit terugkeerbesluit jegens de vreemdeling genomen.
Nu ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met de artikelen 62 en 62a van die wet, de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist, mocht de staatssecretaris ook geen inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigen.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod van 24 maart 2012 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 augustus 2012 in zaak nr. 12/13103;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 24 maart 2012;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2013