201206946/1/V4.
Datum uitspraak: 6 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 juli 2012 in zaak nr. 12/11389 in het geding tussen:
Bij besluit van 3 april 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W. Beemers, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaken nrs. 201206965/1/V4 en 201207975/1/V4.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend teneinde nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in te winnen. De Afdeling heeft de vreemdeling verzocht in te gaan op de door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting waarbij deze heeft verwezen naar de beantwoording van kamervragen op 26 oktober 2012 door zijn ambtsvoorganger en de bij die beantwoording betrokken brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken van 11 oktober 2012.
Bij brief van 20 december 2012 heeft de vreemdeling een reactie en een nader stuk ingediend.
Bij brief van 17 januari 2013 heeft de staatssecretaris een reactie en een nader stuk ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De Afdeling heeft de reactie van de vreemdeling van 20 december 2012 ter kennisneming aan de staatssecretaris doorgezonden en de staatssecretaris gevraagd of deze toestemming verleent om van een nadere behandeling ter zitting af te zien. Bij brief van 17 januari 2013 heeft de staatssecretaris toestemming verleend. Het bij deze brief gevoegde nadere stuk wordt niet meer in de beoordeling betrokken.
3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
3.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingen-circulaire 2000, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
4. De vreemdeling heeft op 26 maart 2012 in Nederland opnieuw een asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat gelet op de verklaringen van de vreemdeling over hetgeen hem na overdracht aan Hongarije is overkomen, in samenhang bezien met de door hem overgelegde stukken die dateren van na het eerder afwijzende besluit van 20 april 2010, sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat ze kunnen afdoen aan dat eerder afwijzende besluit.
Niet in geschil is dat Hongarije op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011, in zaak nr. 201009278/1/V3), blijkt uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest in de zaak M.S.S. voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is. In voormelde uitspraak van 14 juli 2011 is eveneens overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
6. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gelet op het relaas van de vreemdeling en de door hem overgelegde bronnen, alsmede de door de staatssecretaris niet betwiste reële mogelijkheid dat de vreemdeling bij overdracht aan Hongarije wederom in detentie zal worden geplaatst voor de vreemdeling in Hongarije sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De staatssecretaris voert aan dat uit de door de vreemdeling overgelegde bronnen niet volgt dat in Hongarije sprake is van een stelselmatig met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling van gedetineerde asielzoekers. Evenmin volgt daaruit dat zij zich bij de Hongaarse autoriteiten niet kunnen beklagen over de behandeling door de politie of gevangenispersoneel. Verder betoogt de staatssecretaris dat het Hongaarse rechtssysteem in waarborgen voorziet voor vreemdelingen die zich in detentie bevinden. De vreemdeling wordt derhalve geen effectief rechtsmiddel onthouden en hij heeft zich evenmin met een klacht dat dat wel het geval is, tot het EHRM gewend. Voorts maakt de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens een eerdere detentie in Hongarije is mishandeld en de mogelijkheid bestaat dat hij na overdracht wederom in detentie zal worden geplaatst niet dat een overdracht aan Hongarije in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
6.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling na overdracht aan Hongarije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op de volgende door de vreemdeling overgelegde stukken:
1. een persbericht van Pro Asyl, Ungarn: Systematische Verletzung der Menschenrechte von Flüchtlingen, van 15 maart 2012;
2. een brief van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR), Büro in Österreich, Situation von Asylsuchenden in Ungarn, van 3 februari 2012;
3. een rapport van het Hungarian Helsinki Committee (hierna: het HHC), Access to protection jeopardised, Information note on the treatment of Dublin returnees in Hungary, van december 2011;
4. een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 24 januari 2012 in zaak nr. AWB 12/2308;
5. een door de president van het EHRM getroffen interim measure van 11 januari 2012 (nr. 2283/12);
6. een uitspraak van het Oostenrijkse Asylgerichtshof van 31 oktober 2011 (in zaak S4 422.020-1/2011);
7. een rapport van de UNHCR, Hungary as a country of asylum, Observations on the situation of asylum-seekers and refugees in Hungary, van april 2012;
8. een arrest van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van 15 mei 2012 (in zaak RvV 96798/IV);
9. een door de president van het EHRM getroffen interim measure van 25 mei 2012 (zaak nr. 29919/12).
6.2. In hoger beroep heeft de vreemdeling verwezen naar de volgende stukken:
10. een rapport van Pro Asyl, Hungary: Refugees between arrest and homelessness, van november 2012;
11. een rapport van Amnesty International, Positionspapier zu Rücküberstellungen nach Ungarn, van 22 oktober 2012;
12. een brief van de European Council on Refugees and Exiles en Vluchtelingenwerk aan de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, van 15 oktober 2012;
13. een rapport van de UNHCR, Note on Dublin transfers to Hungary of people who have transited through Serbia, van oktober 2012.
6.3. De hiervoor vermelde stukken 10 tot en met 13 dateren van ná de aangevallen uitspraak. Deze stukken kunnen worden aangemerkt als een nadere toelichting op het door de vreemdeling al in beroep ingenomen standpunt dat Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije langdurig worden gedetineerd, dat tijdens detentie mishandelingen plaatsvinden en dat de rechterlijke toetsing van deze detentie slechts een formaliteit is en kunnen derhalve in de beoordeling worden betrokken.
6.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zich ter toelichting van zijn standpunt dat de vreemdeling kan worden overgedragen aan Hongarije mede beroepen op de antwoorden die zijn ambtsvoorganger heeft gegeven op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 383; hierna: de Kamervragen) en de bij die beantwoording betrokken brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken van 11 oktober 2012 (hierna: de brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken). Daarin wordt gereageerd op kritiek van de UNHCR op de asielprocedure in Hongarije en wordt er verder op gewezen dat de Hongaarse regering aan het parlement een aantal voorstellen tot wetswijziging heeft voorgelegd ter verbetering van de asielprocedure.
6.4.1. Het betoog van de vreemdeling in zijn reactie van 20 december 2012 dat de brief waarmee de Kamervragen zijn beantwoord en de brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken die daarbij is betrokken niet meer bij de beoordeling van het hoger beroep mogen worden betrokken, omdat ze dateren van ná de aangevallen uitspraak, wordt niet gevolgd. Redengevend daarvoor is dat in die beantwoording en brief wordt gereageerd op kritiek van de UNHCR en daarmee op de inhoud van de in de onderhavige procedure door de vreemdeling ingebrachte rapporten. De verwijzing naar de beantwoording van de Kamervragen en de brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken betreffen in zoverre een nadere toelichting van de staatssecretaris op een eerder ingenomen standpunt. Deze stukken kunnen derhalve bij de beoordeling worden betrokken.
6.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling eerder in het kader van de Verordening aan Hongarije is overgedragen, dat hij na die overdracht voor een periode van zes maanden gedetineerd is geweest, dat hij tijdens die detentie is mishandeld en dat hem medische zorg is onthouden.
6.6. Wat betreft de mogelijkheid dat een vreemdeling na overdracht aan Hongarije het risico loopt daar te worden gedetineerd, vermeldt het rapport van de UNHCR "Hungary as a country of asylum" van april 2012 (pagina 9), voor zover hier van belang, het volgende:
"OIN treats most asylum-seekers returned to Hungary under the Dublin II Regulation as irregular migrants. They are generally issued with an expulsion order upon arrival in Hungary, automatically followed by placement in administrative detention. The Hungarian Helsinki Committee has challenged this practice in five cases involving the expulsion of asylum-seekers returned to Hungary under the Dublin II Regulation. The Metropolitan Court of Budapest has issued three judgements stating that the expulsion orders issued by the OIN were not lawful, that the OIN should have suspended the entire expulsion procedure until final determination of the asylum claims, and that there exists no lawful ground for expulsion of an individual returned pursuant to the Dublin II Regulation where that individual requests asylum."
Ter zitting heeft de staatssecretaris ter toelichting van zijn standpunt dat niet alle vreemdelingen die in het kader van de Verordening worden overgedragen worden gedetineerd verwezen naar een voetnoot bij deze passage. Daarin is vermeld:
"It must be noted however that some 118 asylum-seekers returned under the Dublin arrangement were accommodated in open OIN reception facility in Debrecen in 2011 (number of asylum-seekers returned to Hungary in 2010: 742, in 2011: 448)."
6.7. Ter zitting heeft de staatssecretaris ter nadere toelichting van zijn standpunt ook verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen en de daarbij betrokken brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken. In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"During the refugee status determination procedure as a general rule asylum seekers are accomodated in open reception facilities and provided with basic living conditions. Immigration detention is ordered only against those aliens who were transferred under the Dublin procedure and whose application for asylum lodged in Hungary was already rejected in a final decision and against whom expulsion was ordered by the immigration authorities. Consequently, the Note incorrectly concludes that Hungarian authorities systematically restrict personal freedom of asylum seekers transferred under the Dublin procedure or order their expulsion to Serbia."
6.8. Wat de rechterlijke beoordeling van de voortzetting van de detentie betreft vermelden het rapport van het HHC van december 2011 (pagina 5) en de brief van de UNHCR van 3 februari 2012 (pagina 1) het volgende:
"According to the HHC’s long-standing experience, the judicial review of immigration detention is practically ineffective in Hungary. Immigration detention is to be reviewed every 30 days and can only be prolonged by the regionally competent local court. Hower, this in most cases remains a mere formality. Local courts issue basically identical decisions in all cases, and their reasoning is laconic, lacking proper fact assessment and individualisation."
"Entscheidungen der Behörden über Inhaftierungen müssen gerichtlich bestätigt werden. Diese gerichtliche Untersuchung ist nach Einschätzung von UNHCR allerdings eine blo?e Formalität und führt zu keiner inhaltlichten Überprüfung der Haftgründe. Nach UNHCR- Erkenntnissen dauert die gerichtliche Haftprüfung bei Asylsuchenden für Gruppen von zehn bis 20 Häftlingen regelmä?ig nicht länger als insgesamt 30 Minuten. Folglich kann nicht davon ausgegangen werden, dass jeder Einzelfall sorgfältig darauf hin geprüft wird, ob die Haftverhängung rechtmä?ig erfolgt ist."
6.9. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat vreemdelingen die aan Hongarije worden overgedragen veelvuldig worden gedetineerd. Uit de brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken blijkt evenwel dat uitgangspunt is dat slechts aan Hongarije in het kader van de Verordening overgedragen vreemdelingen worden gedetineerd van wie een asielaanvraag door de Hongaarse autoriteiten al is afgewezen en waartegen een ‘expulsion order’ (uitzettingsbevel) is uitgevaardigd. Uit de cijfers in de hiervoor in overweging 6.6. weergegeven voetnoot blijkt dat in 2011 meer dan een kwart van de in het kader van de Verordening overgedragen vreemdelingen in een open opvang werd gehuisvest. Uit het UNHCR-rapport van april 2012 blijkt dat aan Hongarije overgedragen vreemdelingen in de praktijk vaak een expulsion order wordt opgelegd, hetgeen grond vormt deze vreemdelingen te detineren. Het rapport vermeldt echter ook dat het "Metropolitan Court of Budapest" heeft geoordeeld dat een expulsion order pas kan worden uitgevaardigd, nadat een asielaanvraag is afgewezen. Het eerder uitvaardigen van een dergelijk bevel werd onrechtmatig geoordeeld. Hieruit blijkt dat het mogelijk is tegen een ten onrechte uitgevaardigde expulsion order en de daarop volgende detentie in rechte op te komen.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de voortzetting van de detentie door een rechter dient te worden getoetst. Alhoewel uit de rapporten ook blijkt dat dit veelal een formaliteit is, laat dat onverlet dat er een rechterlijk toetsingsmoment is en daarmee de mogelijkheid die verlenging te bestrijden. Verder levert de omstandigheid dat een asielzoeker wiens aanvraag is afgewezen, kan worden gedetineerd, op zich zelf geen schending van artikel 3 van het EVRM op.
7. Wat betreft het risico van vreemdelingen op mishandeling gedurende detentie vermeldt het UNHCR-rapport van april 2012 (pagina 17):
"Detained asylum-seekers vehemently complained about the violent behavior of the guards. While not every guard behaves in an inappropriate manner, some particular guards and indeed entire shifts allegedly harrass detainees verbally and even physically. Detained asylum-seekers also complain about having been systematically given drugs/tranquilizers, resulting in some of them becoming addicted by the end of their detention term."
In een bij deze passage behorende voetnoot is vermeld:
"Following UNHCR intervention with the Police in October 2011, significantly fewer reports have been received on this issue."
Het UNHCR-rapport van april 2012 (pagina 18) vermeldt dat naar aanleiding van klachten van asielzoekers over verwondingen vanwege mishandelingen door bewakers de UNHCR in vijf individuele zaken heeft geïntervenieerd:
"The Hungarian police conducted inquiries in each case and found that no ill-treatment took place, and apparently no disciplinary or other measures were taken. However, the police initiated an interagency consultative process in December 2011 with IOM, UNHCR, the Hungarian Helsinki Committee and Menedék Hungarian Association for Migrants, in order to map the main shortcomings of the detention system and produce an Action Plan to address the gaps."
In de brief van de UNHCR van 3 februari 2012 (pagina 3), die met name gaat over in het kader van de Verordening aan Hongarije overgedragen vreemdelingen, is het volgende vermeld:
"Das Hauptproblem, das bei Befragungen von Inhafierten durch UNHCR in September 2011 festgestellt wurde, betraf Misshandlungen durch Polizeikräfte in den Hafteinrichtungen. Demnach hat es den Anschein, dass Misshandlungen und Belästigungen durch die Polizisten sehr häufig und immer wieder vorkommen. (…) Eine wesentliche Ursache scheint zu sein, dass die Polizei in den Hafteinrichtungen hunderte neue Wächter anstellte und diese ohne Ausbildung und ohne Kontrollmechanismen Dienst versehen lässt. Die Hausordnungen sind oftmals mehrdeutig formuliert und werden folglich von den Häftlingen oder dem Wachpersonal nicht immer richtig verstanden."
7.1. Uit de overgelegde rapporten blijkt dat in detentiecentra mishandelingen door de politie veelvuldig voorkwamen en dat het toedienen van kalmeringsmiddelen aan vreemdelingen in detentiecentra tot afhankelijkheid van die middelen heeft geleid. De omstandigheid dat de vreemdeling tijdens een eerdere detentie in Hongarije is mishandeld, past dan ook in dit beeld. Uit de rapporten komt ook het beeld naar voren dat deze praktijk van mishandelingen onder andere is veroorzaakt door het op korte termijn doorvoeren van wijzigingen in de organisatie van detentiecentra en het aanstellen van onopgeleide bewakers. Uit het UNHCR-rapport blijkt echter dat sedert een interventie van de UNHCR er significant minder klachten zijn over het toedienen van kalmeringsmiddelen aan gedetineerden. Voorts is niet gebleken dat bij de Hongaarse autoriteiten over mishandelingen niet kan worden geklaagd, waarbij mede in aanmerking is genomen dat naar aanleiding van interventie door de UNHCR in individuele zaken door de politie onderzoeken zijn gestart.
7.2. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat er Dublinclaimanten na overdracht aan Hongarije worden gedetineerd, dat de effectiviteit van de rechtsmiddelen tegen detentie voor verbetering vatbaar is en dat er meldingen zijn ontvangen over mishandelingen gedurende de detentie. Uit de stukken en de brief van de Hongaarse minister van Binnenlandse Zaken blijkt evenwel ook dat niet alle in het kader van de Verordening aan Hongarije overgedragen vreemdelingen worden gedetineerd en dat rechtsmiddelen kunnen worden aangewend tegen het opleggen en verlengen van detentie. Ook is gebleken dat de Hongaarse autoriteiten naar aanleiding van klachten over mishandelingen in detentiecentra maatregelen hebben getroffen onder andere door bewakingspersoneel beter op te leiden. Niet is gebleken dat bij de Hongaarse autoriteiten niet over mishandelingen in detentiecentra kan worden geklaagd. Ten slotte is gebleken dat de Hongaarse regering aan het parlement een aantal wetswijzigingen heeft voorgelegd om de asielwetgeving te verbeteren en bereid is in samenwerking met de UNHCR aan verdere verbeteringen te werken.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling na overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De grieven slagen.
7.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het inleidende beroep behandelen.
8. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris de door hem overgelegde stukken van Pro Asyl, de UNHCR en het HHC niet op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze heeft beoordeeld, omdat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat het slechts algemene stukken betreft, die niet zien op zijn persoonlijke situatie.
9. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot de in rechtsoverweging 5. vermelde uitspraak van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank op documenten beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit van 3 april 2012 een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De staatssecretaris kan dan ook niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Hongarije mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het inleidende beroep is reeds daarom gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 mei 2011 in zaak nr. 201011401/1/V1), dienen, ingeval een besluit wordt vernietigd, de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te worden onderzocht, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het desbetreffende besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is.
In een geval als dit, waarin een besluit is vernietigd omdat het ondeugdelijk is gemotiveerd, kan er uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit en dat alsnog deugdelijk motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200803001/1, beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Hongarije een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en dat de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 3 april 2012 in stand blijven.
12. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 juli 2012 in zaak nr. 12/11389;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 3 april 2012, kenmerk 0910.08.1346;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: eenentwintighonderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) voor het beroep en € 1.180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro) voor het hoger beroep.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2013