ECLI:NL:RVS:2013:BZ9766

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206983/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewoning bijgebouw en handhaving bestemmingsplan in Lievelde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre op straffe van een dwangsom gelast heeft de bewoning van een bijgebouw aan de [locatie] te Lievelde te beëindigen. De appellanten, bewoners van het perceel, hebben bezwaar gemaakt tegen deze handhaving. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunningen die in 2004 zijn verleend, enkel betrekking hebben op het gebruik van het bijgebouw als berging en niet als woning. De appellanten hebben betoogd dat het college op de hoogte was van de overtredingen en dat er in 2010 al geen bewoning meer was, maar de rechtbank heeft deze stellingen verworpen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 mei 2013 behandeld en bevestigd dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De Afdeling oordeelt dat er geen concrete zicht op legalisering was en dat de handhaving in het algemeen belang is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201206983/1/A1.
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Lievelde, gemeente Oost-Gelre,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2012 in de zaken nrs. 11/872 en 11/876 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders Oost-Gelre.
Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2011 heeft het college [persoon A] op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van het bijgebouw aan de [locatie] te Lievelde (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van dezelfde dag heeft het voorts [appellant] en [persoon B] op straffe van een dwangsom gelast de in het besluit vermelde voorzieningen uit dat bijgebouw te verwijderen.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het het door [persoon A] tegen het aan haar gerichte besluit van 3 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van dezelfde dag heeft het het door [appellant] en [persoon B] tegen het aan hen gerichte besluit van 3 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Op 26 september 2011 heeft het besloten tot invordering van € 15.000,00 aan door [appellant] en [persoon B] verbeurde dwangsommen.
Bij uitspraak van 6 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 6 juni 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door [appellant] en [persoon B] tegen het besluit van 26 september 2011 ingestelde beroep. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. ten Have, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend tegen het gebruik van het bijgebouw en de aangebrachte voorzieningen kon en mocht optreden, omdat voor de voorzieningen en het gebruik in 2004 vergunning is verleend. Voorts heeft zij miskend dat het college op de hoogte was van de aangebrachte voorzieningen. Het gebruik is vóór het opleggen van de last, te weten in 2010, gestaakt en gestaakt gehouden, aldus [appellant] en anderen.
1.1. Dat betoog faalt. Voor het gebruik van het bijgebouw als woning en het aanbrengen van de voorzieningen is geen vergunning verleend. De in 2004 verleende bouwvergunningen zien op het gebruik ervan als berging. De aangebrachte voorzieningen komen niet op de bouwtekening voor. Dat, als gesteld, in eerste instantie een aanvraag is ingediend om het realiseren van een woonruimte te vergunnen, maakt dat niet anders, nu de vergunning niet op die aanvraag is verleend. Dat het college bij brief van 5 augustus 2004 heeft medegedeeld dat medewerking zou kunnen worden verleend aan het tijdelijk bewonen van het bijgebouw, doet dat evenmin reeds omdat het bijgebouw volgens die brief maximaal twee jaar na 5 augustus 2004 zou mogen worden bewoond.
De gestelde omstandigheid dat het college op de hoogte was van het gebruik, maakt voorts niet dat het niet tegen de overtreding van het bestemmingsplan en de zonder de vereiste vergunning aangebrachte voorzieningen mocht optreden. De rechtbank heeft terecht door [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt geacht dat de bewoning van het bijgebouw in 2010 was beëindigd. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [appellant] op 13 december 2010 met betrekking tot het gebruik van het bijgebouw onder meer heeft verklaard dat er in wordt geslapen en hij bereid is om het bed en het fornuis te verwijderen. Deze verklaring heeft de rechtbank terecht grond gegeven voor het oordeel dat [appellant] en anderen niet voornemens waren om het gewraakte gebruik op korte termijn te staken, dan wel de overige voorzieningen die het strijdige gebruik mogelijk maken te verwijderen.
2. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen, dat in verband daarmee van handhaving moest worden afgezien. Daartoe voeren zij aan dat het college sinds 2002 van het gebruik en de aanwezigheid van de voorzieningen op de hoogte was. Voorts voeren zij, onder verwijzing naar een op 3 september 2002 tussen de gemeente en [appellant] gesloten overeenkomst, aan dat het college had toegezegd het bestemmingsplan te zullen herzien. Ten slotte voeren zij aan dat het college, door het feitencomplex zo te brengen, dat het handhavend kon optreden, in strijd met het verbod op détournement de pouvoir heeft gehandeld.
2.1. Gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat daartegen handhavend kan optreden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. De rechtbank heeft terecht geen zodanig bijzondere omstandigheden aangenomen, dat geoordeeld moest worden dat het college van handhavend optreden diende af te zien. De verwijzing naar de vrijwaringsovereenkomst kon reeds niet daartoe leiden, omdat deze ziet op gebruik van het bijgebouw als serviceruimte en niet als woning. Dat het college, als gesteld, op de hoogte was van de overtredingen, leidt daar evenmin toe, nu enkel tijdsverloop, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106873/1/A1), geen bijzondere omstandigheid is, in verband waarmee van handhavend optreden moet worden afgezien. Hetgeen [appellant] en anderen naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank voorts geen grond gegeven voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid tot handhaving voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze hem is verleend.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013
407-712.