201210791/1/A2
Datum uitspraak: 8 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 oktober 2012 in zaak nr. 11/2922 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft de minister de aan de gemeente Weststellingwerf verleende subsidie in het kader van de Regeling stimulering aanpassing huisvesting brede scholen 2009 (hierna: de Regeling) ingetrokken en het daarmee gemoeide bedrag van € 187.200,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft de minister het besluit van 21 juni 2011 herzien en het met de terugvordering gemoeide bedrag gewijzigd in
€ 115.668,00.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft de minister het door het college daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank het door het college daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen en K. Renkema, beiden werkzaam bij de gemeente, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Kurvink, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet, kunnen eenmalige specifieke uitkeringen worden geregeld bij ministeriële regeling.
Ingevolge artikel 1, van de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt onder project verstaan: activiteit in de vorm van een aanpassing aan bestaande huisvesting van een brede school waardoor deze meer multifunctioneel wordt.
Ingevolge hetzelfde artikel wordt onder bestaande huisvesting verstaan: reeds gebouwd, alsmede een gebouw waarvan de realisatie al zover gevorderd is dat oplevering of ingebruikneming in 2009 of 2010 zal plaatsvinden.
Ingevolge artikel 2 kan de minister aan gemeenten een specifieke uitkering verstrekken voor de stimulering van de aanpassing van de huisvesting van brede scholen waardoor gebouwen gerealiseerd worden die voor verschillende doeleinden en door verschillende doelgroepen kunnen worden gebruikt (multifunctioneel gebruik).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister aan een gemeente eenmalig een specifieke uitkering verstrekken voor projecten zoals omschreven in artikel 2.
Ingevolge artikel 13 zijn de artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van overeenkomstige toepassing.
2. Bij besluit van 29 september 2009 heeft de minister in het kader van de Regeling aan de gemeente een subsidie verleend van € 115.668,00 voor een project verbonden aan de Basisschool Tuindorp.
Bij het besluit van 21 juni 2011, herzien bij het besluit van 28 juni 2011 en gehandhaafd bij het besluit van 18 oktober 2011, heeft de minister deze subsidieverlening ingetrokken en het subsidiebedrag teruggevorderd. De minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat subsidie in het kader van de regeling slechts wordt verleend voor een aanpassing aan bestaande huisvesting. Deze bestaande huisvesting kan weliswaar, overeenkomstig artikel 1 van de Regeling, ook nieuwbouw behelzen, maar dan dient deze nieuwbouw in 2009 of 2010 te zijn opgeleverd. De nieuwbouw in dit project is pas in 2011 opgeleverd, aldus de minister. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er geen reden is om af te zien van terugvordering.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het college de Regeling, specifiek artikel 1 voor zover dat ziet op de definitie van "bestaande huisvesting", onjuist opvat.
3.1. De omschrijving van het begrip "bestaande huisvesting" in artikel 1 van de Regeling is feitelijk van aard. Uit de omschrijving volgt dat niet de verwachting die ten tijde van de subsidieverlening bestond ten aanzien van de oplevering van belang is, maar of oplevering of ingebruikneming van het betrokken gebouw metterdaad in de in dat artikel vermelde jaren zal plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ingevolge voormeld artikel eventuele nieuwbouw in 2009 of 2010 diende te worden opgeleverd. Dat ingevolge artikel 10, derde lid, van de Regeling het project waar de subsidie voor werd verleend uiterlijk 31 december 2011 diende te zijn afgerond, betekent niet dat de definitie van "bestaande huisvesting" en daarmee het toepassingsbereik van de Regeling is verruimd. Gelet op de definitie van "project" in artikel 1 van de Regeling betekent dit slechts dat de aanpassing aan de bestaande huisvesting, zijnde de activiteit waar de subsidie voor is verleend, uiterlijk op die datum gereed diende te zijn.
De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan een aan de subsidie verbonden verplichting en de minister daarom bevoegd was de subsidie in te trekken.
4. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij zou moeten afzien van intrekking dan wel terugvordering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een vertraging in de besluitvorming, die ertoe heeft geleid dat oplevering van de nieuwbouw pas na 2010 heeft plaatsgevonden, een omstandigheid is die de minister voor rekening en risico van de aanvrager mocht laten. Van gelijke gevallen is niet gebleken.
5. Het college betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over de beroepsgrond, dat de minister het besluit van 18 oktober 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft aan deze beroepsgrond ten grondslag gelegd dat de minister de Regeling onjuist heeft uitgelegd en ten onrechte heeft nagelaten een belangenafweging te maken. Dit betoog heeft geen zelfstandige betekenis naast de hiervoor onder 3.1 en 4 besproken beroepsgronden. Nu de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, terecht heeft geoordeeld dat beide gronden niet slagen, faalt ook het betoog dat het besluit van 18 oktober 2011 onvoldoende gemotiveerd is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013