201201713/1/V4.
Datum uitspraak: 3 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 februari 2012 in zaak nrs. 12/1656 en 12/1657 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte het onder 2. vermelde beoordelingskader heeft toegepast op de beoordeling van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Dit onjuiste toetsingskader heeft er volgens de vreemdeling toe geleid dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd.
2.2. De vreemdeling heeft eerder, op 29 september 2010, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij dit besluit heeft de staatssecretaris tegen de vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd. Op 6 januari 2012 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvraag bij besluit van 16 januari 2012 afgewezen en tevens tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Voor zover de staatssecretaris bij besluit van 16 januari 2012 de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, is het van gelijke strekking als het besluit van 7 oktober 2010.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2012 in zaak nr. 201203757/1/V2, is indien een inreisverbod voor het eerst is uitgevaardigd, het onder 2. vermelde beoordelingskader niet van toepassing. Nu het in het besluit van 16 januari 2012 vervatte inreisverbod voor het eerst is uitgevaardigd, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte voormeld beoordelingskader toegepast en heeft hij ten onrechte niet het uitgevaardigde inreisverbod getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgrond.
De voor het overige in de grief opgeworpen rechtsvraag over de motivering van de duur van het inreisverbod van twee jaar, heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
3. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het in het besluit van 16 januari 2012 vervatte inreisverbod alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 8 februari 2012 in zaak nr. 12/1656, voor zover daarbij het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover het het inreisverbod betreft;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 16 januari 2012, kenmerk 1009.01.1266, voor zover het het inreisverbod betreft;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013